# Primary Sources on Copyright - Record Viewer
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857)

Source: Nieuwsblad voor den boekhandel, vol. 23 (1856), pp. 263-264, 276 & vol. 24 (1857), pp. 9-10, 14, 18, 79, 88, 93-94, 100-102, 105-106, 113-114; http://tijdschriften.kb.nl/

Citation:
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

            Chapter 1 Page 18 of 18 total



No translation for this page available.

    


(114)

eens te wezen, wanneer hij aanneemt dat de eigendom het uitvloeisel is van de wet, en dat de wet, die den eigendom doet ontstaan, alleen op dien grond kan verdedigd worden, dat zij weldadig is voor het menschdom." Duidelijker en onbekrompener kon de groote Staatsman het denkbeeld wel niet uitdrukken, dat gij tot mijne verrassing, uit mijn schrijven hebt weten te trekken. "Maar" zegt MACAULAY verder, en ik bevind er mij goed bij, hem nog eens te laten spreken, om daardoor weer op den goeden weg te komen, "laat ons uit deze hooge gewesten, waar wij gevaar loopen ons in de wolken te verliezen, naar den vasten grond terugkeeren."
Zoo ik de pen heb opgevat, om Uw schrijven tegen de Heeren BINGER te bestrijden, het geschiedde niet om den nadruk te verdedigen; ik hield mij buiten die kwestie; maar zie hier wat het groote punt van geschil tusschen ons is: Gij acht de zaak van den nadruk uitgemaakt; ik niet. Gij beschuldigt de Heeren BINGER, dat zij door hun nadrukken een smet op den Nederlandschen Boekhandel hebben geworpen, waartegen ik beweer dat het oordeel over de zedelijkheid van iemands bijzondere handelingen der Nederlandsche Boekhandel in het geheel niet toekomt, en deze dus ook niet door zulke handelingen kan besmet worden. Gij verdedigt nu Uw Amerikaanschen nadrukkershandel, door er de noodzakelijkheid van te betogen. Ik zou U kunnen vragen waar de noodzakelijkheid is voor den Uwen; maar laat die zaak onaangeroerd, omdat ze de hoofdkwestie toch niet beslist, en ik U overigens ook daaromtrent naar mijn vroeger schrijven kan verwijzen.
Liever maak ik gebruik van het door U opgeworpen voorbeeld in den Heer MUQUARD, den gelukkigen bestrijder van den nadruk in Belgie, die tegelijk met goed succes nadrukken verkocht. Ik weet niet of die Heer Uw gevoelen, dat nadruk diefstal is, deelde, maar in dat geval verantwoorde hij 't voor zichzelf, wat voor ieder onpartijdige altijd moeijelijk te verklaren zal blijven: dat het geoorloofd is winst te genieten door den verkoop van goederen, die men weet dat gestolen zijn. Gij moogt die handelwijs op Uwe wijs vergoelijken, zoo valt het niet moeijelijk den nadruk zelf in elk misdrijf te verdedigen. Gij wordt, naar uwe meening, tot den verkoop genoodzaakt, als een begunstiger U zegt: Verkoop mij den nagedrukten HEINE, anders ga ik bij een ander. Maar diezelfde begunstiger zou kunnen zeggen: Druk HEINE na, waar geld mee te verdienen is, anders zal ik wel een ander liefhebber vinden. Zou daarmede de nadruk gewettigd zijn? Immers neen, en evenmin de verkoop van nadrukken.
Om de Heeren BINGER en mij het gevaar van nadrukken te doen gevoelen, wijst gij op een paar onzer oorspronkelijke uitgaven. Het is echter duidelijk dat het gevaar ons niet bedreigt van de zijde, die gij aanvalt; een buitenlandsche nadruk zou ons niet veel benadeelen, maar wel, zoo een ander, ondernemend uitgever hier te lande, een dergelijk beter of goedkooper werk over dezelfde onderwerpen leverde, en al maakte hij daartoe dan ook voor een deel van onze denkbeelden gebruik, dat zou zeker geoorloofd zijn. Zoudt gij toch niet denken, dat er veel werken, die gij wel "de vruchten van den geest" gelieft te noemen, en aan wier schrijvers gij, op grond van het natuurregt, de meest uitgebreide regten zoudt willen verleenen, op die wijs worden vervaardigd? Waar is de schrijver, die zeggen kan, dat zijn werk geheel de vrucht is van zijn geest, zonder dat hij aan zijne voorgangers denkbeelden heeft ontleend? Zou dit, volgens Uwe leer, ook niet ongeoorloofd zijn? Of is alleen het overnemen van woorden misdadig, dat van denkbeelden geoorloofd ?
Nu, wat gij over het Reglement der Vereeniging schrijft. Daarin staat:
Het doel der Vereeniging strekt zich bijzonder uit tot:
a. De verdediging van het kopijregt, door vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten.
b. De wering van kwade praktijken in den Boekhandel.
Gij geeft aan a. de volgende eigenaardige uitlegging:
Het kopijregt sluit alle kopijregt in, zoo binnen- als buitenlandsch enz. Maar dan verklaar ik b. ook zoo, en zeg: De Boekhandel sluit alle Boekhandel in, zoo binnen- als buitenlandsch. Daaruit volgt dan: dat de Vereeniging zich ten doel stelt om alle kwade praktijken in den Boekhandel, ook in Duitschland, Frankrijk enz. te weren, en dat zij verpligt is hare bemoeijingen tot China en Japan, zoo daar een Boekhandel mogt zijn, uit te strekken. Zou dat de ware uitlegging zijn? Ik geloof' het niet, evenmin als ik geloof dat het geheele artikel, anders uitgelegd, slechts een gros mot zou zijn. Als gij het eenvoudig, even als alle andere artikelen in het Reglement, beschouwt als alleen op den Nederlandschen Boekhandel toepasselijk, dan zal wel de eenvoudige bedoeling hierop neerkomen, dat de Vereeniging stoffelijke krachten zal gebruiken, waar de wet duidelijk spreekt; maar zich in kwestieuze gevallen met zedelijke krachten zal moeten behelpen. De kwade praktijken in alinea b, hebben, dunkt mij, niets met het kopijregt te maken, waarover reeds vroeger is gehandeld.
Ik zou hier kunnen eindigen, maar omtrent een punt eischt gij mijn ruiterlijk (!) antwoord, en omtrent een paar andere wensch ik U ongevraagd mijn gevoelen te zeggen.
Uwe vraag is deze: "Gesteld eens, er waren geene wetten op het kopijregt hier te lande, gelijk vroeger het geval was, zoudt gij dan de ondernemingen van een ander, van mij: van BINGER, van anderen, zoo maar stoutweg nadrukken? Ik antwoord hierop: "Neen! evenmin als ik buitenlandsche werken heb nagedrukt, evenmin als ik hoop, ooit eenige Nederlandsche uitgave zelf na te volgen. Maar waarschijnlijk zouden er wel zijn, die, van een ander gevoelen, daarmede een in hun oog wettig voordeel zouden trachten te behalen. Deze nu zou ik niet uit de hoogte veroordeelen, maar gaarne zou ik mij aansluiten, waar pogingen werden aangewend om, hetzij door uitlokking van eene landswet, of door onderlinge overeenkomst, dien voor het algemeen schadelijken toestand te doen eindigen."
En nu nog een paar ongevraagde opmerkingen. Om NIJHOFF'S

lijstje van Nadrukkers in Nederland in de schaduw te stellen, en hem zelf belagchelijk te maken, beroept gij U op de reclames der daarin betrokkenen, die gij voor goede munt opneemt. Gij weet echter hoe moeijelijk het is tegen zulke reclames op te komen zonder bepaald personeel te worden, en zult toch wel toestemmen dat er nog al wat tegen te zeggen valt; daarom deed het mij leed dat gij die zaak niet hebt laten rusten, vooral gij, die U zoo gevoelig toont voor insinuaties, en in een enkel woord van den Heer KRUSEMAN aanleiding vindt, om U als een slagtoffer van den laster aan te stellen.
Wat den wensch betreft, dien gij met den Heer KIRBERGER deelt, dat er eens uitgemaakt werd wie in deze het regt op zijde heeft, dezen geloof ik, kunt gij gerust onder de pia vota rangschikken. Wie zou die uitspraak doen? De Vereeniging, zoo als ik uit Uw beider schrijven moet opmaken? Het zou haar zeker gemakkelijk vallen een vonnis pro of contra te wijzen; maar in het eene geval zoudt gij, in het andere de Heer KIRBERGER er geen genoegen mee nemen, en in geen van beide gevallen zou ik mij door een dergelijk besluit gebonden achten. Gij ziet het, mijne bekeering, zoo hartelijk door U gewenscht schijnt nog niet nabij; maar gij weet ook wel dat eene plotselinge, weinig gemotiveerde bekeering zelden van langen duur is, en mogt het nu inderdaad waar zijn, dat mijne denkbeelden kettersch zijn, dan zal ik mij daarmee troosten, dat ketters ook wel eens gelijk hebben gehad.
Gaarne teeken ik mij, met opregte achting en vriendschap,

Amsterdam, 23 Mei 1857.

UEd. Dw. Dienaar,
J.C. LOMAN JR.


Biecht van een zondaar.

Op 5 Maart 1855 werd onder medewerking van ALDRIDGE, SHAKSPEAR'S Othello, in de Duitsche vertaling van SCHLEGEL en TIECK, gespeeld. Ik drukte die na, 500 Exemplaren; zetten, drukken, papier, naaijen en annonces, hebben totaal f 77,-- gekost. Ik heb 490 Exemplaren verkocht a 35 cents, maakt f 171,50, gaat af onkosten als boven f 77,--, blijft eene winst van f 94,50.
Onpleizierig was dit niet voor mij, ook niet voor den papierleverancier, de drukkers, enz., vooral voor de laatsten niet, want die moesten overwerken en werden door mij vrolijk getracteerd. Den schouwburgbezoekers heb ik er ook een groote dienst mede bewezen, want als ik het niet had gedaan dan zou geen tiende gedeelte er van de voorstelling begrepen hebben. Den oorspronkelijken uitgever G.G. REIMEN te Berlijn, heb ik er volstrekt niet door benadeeld, want om van hem Exemplaren te laten komen, was het te laat, en bij hem kan men Othello niet apart krijgen, men moet alle de werken van SHAKESPEAR nemen, prijs f 8,--.
Jammer, dat onze hoog geachte F. M. zijn laatste woord reeds heeft gezegd, anders zou ik hem verzoeken mij aan te toonen, hoe zwaar ik gezondigd heb. Kan deze nadruk dan ook "niet door den bengel?" Onze wetten veroorloven het mij -- moet het nu mijn geweten verbieden? Dan wenschte ik maar, dat mijn geweten tevens een talisman ware en al die Hollandsche schouwburgbezoekers plotseling in staat kon stellen, Duitsch even gemakkelijk als de moedertaal te verstaan. Maar zoo lang ik dien talisman niet bezit, zoo lang zal ik nadruk voor geoorloofd, ja zelfs prijzenswaardig houden, daar, waar 's lands wetten hem toelaten.
Rotterdam, Hemelvaartsdag 1857. O. PETRI.

[...]


    

Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

You may not publish these documents for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK