# Primary Sources on Copyright - Record Viewer
Provincial Court of Appeal on the right to copy Tollens’ works of poetry, Amsterdam (1858)

Source: Weekblad van het recht (1858), no. 1957, 2; Koninklijke Bibliotheek, NL 61 C 1000

Citation:
Provincial Court of Appeal on the right to copy Tollens’ works of poetry, Amsterdam (1858), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

1 transcripted page

Chapter 1 Page 1


No. 1957

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORD HOLLAND.

Kamer van correctionnele appellen.

Zitting van den 27 April 1858.

Voorzitter, Mr. J.M. van Maanen.

TOLLENS DICHTWERKEN. -- NADRUK. -- COPYREGT. -- CIVIELE PARTIJ.

(Zie het vonnis a quo in Weekbl. no. 1944).

Het Hof enz.,
Gezien het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Amsterdam den 11 Maart 1858 gewezen tusschen den officier van justitie bij dezelve Regtbank, eischer ter eenre, en P.M. van Cleef, oud 38 jaren, van beroep boekhandelaar, drukker en uitgever, geboren te Amsterdam, wonende te Hilversum, bekl. ter andere zijde, waarbij deze, met ontzegging der voorgestelde exceptie van schorsing, is schuldig verklaard aan nadruk, en dien ten gevolge, naar aanleiding der daarbij aangehaalde wets-artikelen, veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 300, ten behoeve van de algemeene armen te Hilversum, en voorts, met verbeurdverklaring van alle de binnen dit Rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk; ten voordele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, verwezen tot betaling aan denzelfden eigenaar der waarde van twee duizend exemplaren van de nagedrukte in het vonnis vermelde werken, berekend naar boekverkoopersprijs van den wettigen druk, ten bedrage van f 19,060. alsmede in de kosten van het regtsgeding, even als de boete, invorderbaar bij lijfsdwang; wordende bij dat vonnis tevens aan de civiele partij hare vordering ontzegd, met veroordeling in de kosten;
Gehoord het requisitoir van den proc.-gen., strekkende: "dat het Geregtshof voornoemd, regt doende op het hooger beroep, den app. schuldig verklaren aan het wanbedrijf van nadruk en, naar aanleiding van art. 13 van het besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Jun. 1814 (Stbl. no. 17), artt. 1 en 4 der wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), artt. 207 en 227 Strafvord., veroordeelen tot eene geldboete van f 300, ten behoeve van de algemeene armen van zijne woonplaats, tot betaling aan de beleedigde partij van de waarde van twee duizend exemplaren van de nagedrukte drukwerken, berekend tegen boekverkoopersprijs van den wettigen druk, met verbeurdverklaring van alle voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk, ten voordele van de genoemde beleedigde partij, voorts in de kosten van het regtsgeding enz.; alsmede op diens conclusie, bij hetzelve requisitoir genomen, dat het Hof aan de gevoegde partij hare vordering zal ontzeggen, met veroordeling in de kosten, op hare voeging gevallen;"
Gehoord de conclusie van voeging als beleedigde partij, door de kinderen en gezamenlijk eenige erfgenamen van nu wijlen den heer H. Tollens C.Zoon, toegelicht door den advokaat Mr. M.H. 's Jacob, ter teregtzitting van dit Hof genomen, daartoe strekkende "dat het den Hove moge behagen, de gevoegde partij te magtigen om het in deze te vallen veroordeelde arrest te publiceren, hetzij door aanplakking van een bij dit vonnis te bepalen getal exemplaren, hetzij door opname in twee dagbladen deze provincie, bij het arrest aan te wijzen, ten koste van den bekl., en om de kosten daarvan op den app. te verhalen op vertoon der quitantien, des noods door middel van executie zijner roerende of onroerende goederen, met veroordeling van den bekl. in de door haar geimpendeerde proceskosten, alles tot een beloop van f 150 of minder, waartoe de intervenienten verklaren hunne vordering te beperken;"
Overwegende, dat uit de bekentenis van den app., in verband met de verklaringen van verschillende ter teregtzitting van dit Hof gehoorde getuigen en het in judicio voorhanden exemplaar van een boekwerk, getiteld: "Verspreide dicht- en prozawerken van H. Tollens CZn., verzameld door G. Engelberts Gerrits, met dichters levensschets en toelichtende aantekeningen, Hilversum P.M. van Cleef Izn., Antwerpen W.L. van Oosterzee 1857," is gebleken: dat de app. in den jare 1857 heeft gedrukt, uitgegeven en verkocht het eerste deel van voormeld boekwerk, met oogmerk om dit, volgens vroeger verspreid prospectus en de voorrede, nog door eenige bundels te doen volgen; dat dit deel bevat een veertigtal gedichten (met wijziging en verandering hier en daar van den oorspronkelijken tekst), overgenomen uit- en ontleend aan verschillende dichtwerken van wijlen den dichter H. Tollens voormeld, op onderscheiden tijden, grootendeels voor meer dan vijftig jaren, bij andere uitgevers, hier te lande in het licht verschenen;
dat de app., op grond van deze feiten, is vervolgd en in eersten aanleg veroordeeld, wegens nadruk;
O. te dien aanzien, dat het door de verklaringen van de getuigen, die tot zijne ontlasting van de zijde des app. ter teregtzitting van dit Hof zijn voorgebragt en gehoord, gebleken is: dat de app. eenige der gedichten, in voormeld door hem uitgegeven boekdeel voorkomende, met verlof dier getuigen heeft overgenomen uit werken, van welke die getuigen beweren het copyregt te bezitten;
dat, wat van dit beweren ook zij, dit nogthans vaststaat: dat de app., met betrekking tot deze gedichten, in de meening verkeerende, dat hij tot overname door de regtmatige bezitters van het copyregt was gemagtigd, heeft gehandeld ter goeder trouw, en derhalve aan geen nadruk, in den zin der strafwet, kan schuldig zijn;
dat, met betrekking tot de overige in voormeld boekdeel opgenomen gedichten, uit de erkentenis van den app., bevestigd door den getuige Blok, is gebleken: dat hij die heeft ontleend aan een werk, getiteld: "Dichtlievende mengelingen, voorafgegaan door Andromache, treurspel door H. Tollens CZn., Rotterdam bij J. Hofhout en Zoon 1802," waarvan de gemelde getuige het restant exemplaren, uit het fonds van den boekverkooper Wallez en Comp. te 's Gravenhage afkomstig, in der tijd met andere werken heeft opgekocht en later aan den app. overgedaan;
dat daarbij echter aan den app. niet is overgegaan het copyregt;
dat dit is bewezen door de verklaring van den getuige Blok, waaruit blijkt, dat onder dien verkoop van opgemeld restant exemplaren aan den app. het copyregt niet was begrepen, vermits hij, Blok, dat regt niet bezat en derhalve den app. niet kon overdragen;
dat de app., wat hij daaromtrent ook bewere, evenmin in de meening kan hebben verkeerd, dat hij, door den koop van voormelde exemplaren, tevens het copyregt verkreeg; dewijl, al ware, zoo als is beweerd, dat regt aanvankelijk bij den boekverkooper Hofhout geweest en van dezen op zijn collega Wallez overgegaan, dan nog de koop van het restant exemplaren die van het copyregt niet in zich sloot; terwijl daarenboven, volgens de verklaring van den getuige Blok, deze aan den app., die bij opgemelden koop op het bekomen van het copyregt had aangedrongen, heeft te kennen gegeven, dat hij hetzelve niet bezat, zoo als ook wordt bevestigd door de in judicio overgelegde brieven, welke de app. heeft erkend als tusschen hem en den getuige Blok bij voorschreven gelegenheid te zijn gewisseld;
dat namens den app. is beweerd, dat er van voormeld boekwerk geen copyregt zou bestaan, althans zijn bewezen, doch dat dit bewezen is ongegrond;

dat toch het regt om door den druk te mogen copieren, is een onbetwistbaar regt, inhaerent aan den auteur van elk werk, of aan hem, aan wien van dezen dir regt op wettige wijze is overgegaan;
dat dit beginsel is gehuldigd zoo bij vroegere als latere wetgeving op den letterkundigen eigendom;
dat wel tot 1796 privilegien of octrooijen werden verleend tot het uitsluitend drukken, uitgeven of verkoopen van boekwerken, doch dat die privilegien geen copyregt schepten voor hen, die haar hadden verzocht en verkregen, maar bestaand, althans vermeend bestaand, copyregt tegen inbreuken beschermden, en steeds werden gegeven onder voorbehoud der regten van derden, zoodat zelfs verkregen privilegie verviel, indien het later bleek, dat het regt van copy bij een ander bestond; dat dit begrip omtrent de bedoelde privilegien nog bevestiging vindt in art. 1 der publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, gearresteerd 3 Junij 1803, waarin wordt gezegd: "dat voortaan geene privilegien of octroijen op publiek gezag zullen worden verleend enz. (dewijl) iedereen, zonder eenige bijzondere wet ten zijnen behoeve, aanspraak heeft op de beveiliging van zijnen regtmatigen eigendom;"
dat dan ook, in overeenstemming hiermede, het decreet van het Provinciaal Bestuur van Holland van 8 Dec. 1796, hetwelk tot aan de zoo evengenoemde algemeene verordening van 3 Junij 1803 in die provincie heeft gegolden en onder vigeur waarvan "de dichtlievende mengelingen" bij Hofhout zijn in het licht verschenen, -- in art. 1, het bestaan van copyregt, afgescheiden van privilegie of octrooi, implicite erkent, en, het stelsel der privilegien of octroijen in de provincie Holland algemeen afschaffende, derhalve ook voor auteurs, die, voor eigen rekening uitgevende, vroeger privilegie konden bekomen, vg. placaat der Staten van Holland en West-Friesland van 9 Jan. 1686, -- dit regt, alleen ten aanzien van boekverkoopers, regelt, en deszelfs behoud aan voorwaarden verbindt, waaruit volgt: dat de wetgever van 1796 het copyregt den auteur, als per se bestaande, stilzwijgend en onvoorwaardelijk aanneemt;
dat, naar deze beschouwingen, het copyregt der onderwerpelijke gedichten heeft berust, even als dit met elke oorspronkelijke lettervrucht het geval is, bij den auteur, in casu den dichter Tollens, en dat dit regt voor dien bezitter alleen is kunnen verloren gaan door wettige overdragt van hetzelve op een ander, vermits de formaliteiten, welker veronachtzaming, volgens art. 5 van opgemeld decreet, het copyregt deed vervallen, alleen voor den boekverkooper, eigenaar van het copyregt, maar niet voor den auteur zijn geschreven;
dat van zoodanig overdragt, wat ook ten aanzien van latere gedichten moge gebleken zijn, met betrekking tot de onderwerpelijke althans, schijn noch schaduw ten processe aanwezig is, weshalve er geen grond bestaat, om, zoo als door de verdediging is verlangd, de strafvervolging, overeenkomstig art. 6 Strafvord., te schorsen; maar dat integendeel, daargelaten de eigen verzekering van den thans overleden auteur bij zijn testament, en de verklaring van de getuigen Tollens en Suringar in judicio, welke laatsten op dit punt noodwendig moeten zijn de auditu, uit het voorberigt der bedoelde "dichtlievende mengelingen," hetwelk de auteur zelf heeft geschreven en met zijn initiaal onderteekend, -- overtuigend blijkt dat niet de boekverkooper Hofhout, maar de dichter Tollens de uitgever dier gedichten was;
dat deze daadzaak, in verband met de eigendunkelijke wijze, waarop de auteur, bij latere uitgave zijner werken, over enkele der gedichten, in de Dichtlievende Mengelingen voorkomende, in het openbaar heeft beschikt (zie BEETS, Verscheidenheden enz., 1ste deel, Haarlem, Erven Bohn, 1858, pag. 35 en volg.), -- geen twijfel overlaat, dat opgemeld copyregt steeds bij dien auteur verbleven en thans, ten gevolge van diens overlijden in het laatst van 1856, tot zijne erfgenamen, die zich de wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), overgegaan is;
dat mitsdien de app. uit opgemeld dichtwerk, getiteld: Dichtlievende Mengelingen enz., waarvan de dichter H. Tollens Cz., als auteur, het copyregt had, verschillende gedichten in druk heeft overgenomen in het hiervorengemelde door hem uitgegeven en verkocht boekdeel, niettegenstaande hij wist het copyregt van dat werk niet te bezitten, en derhalve dolo malo, door welke daad hij zich aan strafbaren nadruk heeft schuldig gemaakt;
dat dit misdrijf bij art. 4 der zoo even genoemde wet van 25 Jan. 1817, onder meer is, bedreigd met betaling der waarde van twee duizend exemplaren van het nagedrukte boekwerk, te berekenen naar den boekverkoopersprijs;
dat het vonnis a quo, op grond van deze bepaling, de waarde der twee duizend exemplaren, door den app. te voldoen, heeft gesteld op f 19,060, doch dat dit bedrag, uit hoofde alleen is gebleken van strafbaren nadruk ten opzigte der Dichtlievende Mengelingen, in 1802 bij Hofhout uitgegeven, moet worden teruggebragt tot een verminderd cijfer;
dat de naamlijst van boeken, uitgegeven bij van Cleef te Amsterdam en 's Gravenhage in 1832, den prijs der Dichtlievende Mengelingen stelt op f 2,20; dat, volgens de getuigen Mulder, voor den Hove gehoord, dit is de prijs voor particulieren, van welke als hoogste rabat 24 pct. en nog 5 pct. extra moeten worden afgetrokken, om tot den boekverkoopersprijs te geraken;
dat derhalve 29 pct. == 64 cents, van f 2,20 afgetrokken, den boekverkoopersprijs der Dichtlievende Mengelingen op f 1,56 brengt, en de gezamenlijke waarde der tweeduizend exemplaren op f 3120;
O. ten aanzien der vordering van de zich gevoegd hebbende be eedigde partij:
dat, volgens art. 231 Strafvord., de strafregter bij exceptie, bevoegd is kennis te nemen van de burgerlijke regtsvordering ter vergoeding van schade, wegens misdrijf geleden, indien de beleedigde partij hare vordering om schadevergoeding tot f 150 of minder, en derhalve tot betering van materieel nadeel, binnen deze grens beperkt;
dat publicatie van een strafvonnis is een res inaestimabilis, kennelijk tot vergoeding van een moreel nadeel gevorderd: weshalve de eisch, door de beleedigde partij in deze gedaan, de bevoegdheid van het Hof te buiten gaat;
Zich, op voorschreven gronden, vereenigende met het dispositief van het vonnis, waarvan is geappelleerd, behalve: 1. voor zooveel de app. daarbij is schuldig verklaard aan nadruk van al de gedichten, in het door hem uitgegeven boekdeel opgenomen, en dus ook van die, welke hij, naar het vorenstaande, ter goeder trouw overgenomen heeft; 2. de waarde van twee duizend exemplaren, door den app. te voldoen, daarbij is gesteld op f 19,060, en 3. aan de beleedigde partij hare vordering is ontzegd; mitsdien hetzelve vonnis op deze punten verbeterende, doch voor het overige bekrachtigende:
Spreekt P.M. van Cleef vrij van schuld aan nadruk van de zoo even genoemde gedichten;
Bepaalt de waarde der bedoelde twee duizend exemplaren van de "Dichtlievende mengelingen" enz., bij J. Hofhout en Zoon te Rotterdam uitgegeven, berekend naar den boekverkoopersprijs, op eene som van f 3120;
Veroordeelt mitsdien den app. tot betaling eener geldboete ten bedrage van f 300 ten behoeve van de algemeene armen der gemeente Hilversum;
Verklaart verbeurd alle binnen dit Rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk ten voordele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk;
Veroordeelt hem wijders tot betaling aan denzelfden eigenaar eener somma van f 3120;
Veroordeelt hem eindelijk in de kosten van het regtsgeding, in beide instantien gevallen, ten behoeve van den Staat, even als de boete, invorderbaar bij lijfsdwang;

Verklaart zich onbevoegd om van de vordering der beleedigde partij kennis te nemen; en
Veroordeelt haar in de kosten, door hare voeging ook in hooger beroep veroorzaakt.

(Gepleit door Mr. Aug. Philips).

[...]



Transcription by: Stef van Gompel

    

Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

You may not publish these documents for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK