PRIMARY SOURCES

ON COPYRIGHT

(1450-1900)

Provincial Court of Appeal on the transfer of the right to copy in Max Havelaar, Amsterdam (1862)

Source: Noord-Hollands Archief, Haarlem, archief Provinciaal Gerechtshof, toegangsnummer 27, inventarisnummer 511

Citation:
Provincial Court of Appeal on the transfer of the right to copy in Max Havelaar, Amsterdam (1862), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

4 transcripted pages

Chapter 1 Page 1


Provinciaal Geregtshof in Noord Holland

Kamer van burgerlijke Zaken

Openbare Zitting van Donderdag den twee en twintigsten Mei, 1862, alwaar tegenwoordig zijn de heeren Mrs G. Schimmelpenninck Jzn, Vice President, W.J.C. van Hasselt, J.J. Splitgerber, C.D. Asser en J.F.T. van Valkenburg, Raden, P.S. Noyon Advocaat Generaal en W. Goedkoop Griffier.

Des voormiddags ten 10 3/4 ure, wordt de Zitting, door den President geopend.

De deurwaarder ter audientie leest af de volgende ter rolle zijnde zaken.

No. 950
Douwes Dekker proc: Dammers contra Mr. J. van Lennep proc: Luber
in deze zaak wordt het volgende arrest uitgesproken.

No. 950
Eduard Douwes Dekker, eervol ontslagen Adsistent Resident van Lebak, thans zijn woonplaats hebbende te Amsterdam, ten deze domicilium gekozen hebbende ten kantore van zijn na te noemen procureur op de Kloveniersburgwal te Amsterdam, appellant bij geregistreerd exploit van Dagvaarding in hooger beroep van den procureur deurwaarder J.H. Stroethoff de dato 28e November 1861 compareerende bij den procureur F.E. Dammers

Contra

Den WelEdelGestrengen Heer Mr. J. van Lennnep, Advocaat te Amsterdam, wonende aldaar op de Keizersgracht, geintimeerde bij opgemeld exploit, compareerde bij den procureur M.W. Luber Jr.

Het Hof

Gehoord de conclusie van den appellant Eduard Douwes Dekker, wonende te Amsterdam, bij monde van den procureur F.E. Dammers.
Gehoord de conclusie van den geintimeerde Mr. J. van Lennep, wonende te Amsterdam, bij monde van den procureur M.W. Luber Jr.
Gezien de Stukken
ten aanzien der feiten en gevoerde procedures, overnemende hetgeen deswege voorkomt in het vonnis door de Arrondissements Regtbank alhier op 29 mei 1861 tusschen partijen gewezen, waarbij op de gronden daarin vermeld de door den Eischer, thans appellant, tegen den Gedaagde, nu geinte, ingestelde vordering ontzegel geworden is, welke was strekkende tot veroordeeling van den gedaagde om aan hem Eischer te doen en te geven rekening en verantwoording van de


Chapter 1 Page 2


hem opgedragen bezorging der uitgave van het door hem eischer geschreven werk Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handel Maatschappij, met aanbod om den gedaagde schadeloos te stellen en de door hem aangegane verbindtenissen na te komen volgens de wet en zoo als verder in de dagvaarding in het breede vermeld staat, en overwegende wijders, dat de appellant van dat vonnis in hooger beroep gekomen is en aangemerkt heeft, dat het vonnis van de stelling uitgaat, dat eene ongeclausuleerde eigendomsoverdragt niet eene handeling tusschen lastgever en lasthebber zijn kan, en dat de beweerde lastgeving in lijnregten strijd met de erkenning van het eigendomsregt des gedaagden is, met andere woorden, dat het mandaat geen oorzaak van eigendomsoverdragt kan zijn; dat die stelling juridiek onjuist is, waaromtrent de appellant in een breedvoerig betoog getreden is, waarvan de toepassing in casu is, dat de gedaagde Carte blanche verzocht en ook verkregen heeft om in het belang des Eischers het questieuze werk uittegeven; dat hij die taak volbragt heeft en daarvan rekening en verantwoording schuldig is; dat hij den koop en verkoop, waarop hij zich beroept, bewijzen moet; dat hij zulks niet doet; dat in alle gevalle van eene overeengekomen koopsom niet blijkt, zonder welke geen koop denkbaar is; dat de erkenning van genoten waarde niets behelst dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel; dat in casu aan geen koop en verkoop te denken valt, waardoor de gedaagde de uitsluitende beschikking over het werk in questie verkregen zou hebben, hetwelk reeds uit deze omstandigheid blijkt, dat hij het manuscript niet mogt vernietigen, het hem niet vrijstond het niet uittegeven, terwijl ook de morele zoowel als de juridieke verantwoordelijkheid op den Eischer drukt, wiens belang de gedaagde bij den uitgever behartigde, -- concluderende de appellant op alle deze gronden tot vernietiging van het vonnis a quo en toewijzing zijner hierboven gemelde in eersten aanleg genomen conclusien, met veroordeeling van den geintimeerde in de kosten der beide instantien.
Dat de geinte, na de grieven door den appellant tegen het vonnis a quo in het midden gebragt bestreden te hebben, opgemerkt heeft dat de appellant twee punten aanvoert die, niet in het vonnis behandeld zijn; dat het eerste is dat van den door den geinte beweerden koop van het kopijregt; dat de regter a quo dit punt met stilzwijgen voorbijgegaan is, omdat op den appellant het bewijs rustte, dat de geinte zijn lasthebber geweest is, en dat, als dit niet geleverd is, niet onderzocht behoeft te worden of er koop en verkoop bestaat, dat de geinte nooit


Chapter 1 Page 3


erkend heeft, dat hij het volste regt over het manuscript niet hebben zou, niettegenstaande hij beweert daarvan eigenaar zonder eenige reserve geworden te zijn; dat het tweede punt, hetwelk ook door den regter a quo in zijn stelsel niet is onderzocht, dat het middel van niet ontvankelijkheid is dat door den geinte is voorgesteld, casu quo de lastgeving als bewezen aangemerkt werd; dat hij geinte dit middel thans herhaalt; dat bij de akte van 25 Januarij 1860 de appellant verklaart naar genoegen en volkomen te zijn voldaan; dat hij dus geene rekening en verantwoording meer vragen kan; -- dat hij wel daartegen aanvoert, dat die erkenning niets anders is, dan eene verzekering van het regt van derden uit den door den mandataris te geven titel; doch dat die uitlegging met de bewoordingen der acte in strijd is, en daarvoor noch in dat stuk noch daar buiten eenige de minste grond bestaat, concludeerende de geintimeerde alzoo tot bekrachtiging van het vonnis a quo cum expensis.
Overwegende ten aanzien van het regt;
dat een iegelijk, die beweert regt te hebben of zich op eenig feit tot staving van zijn regt beroept, het bestaan van dat regt of van dat feit moet bewijzen;
dat de appellant zich op lastgeving beroepende, als grond zijner vordering, het bestaan van die overeenkomst had moeten bewijzen; -- dat dit bewijs niet is geleverd; dat noch de ten processe bekende briefwisseling tusschen partijen, noch de brief van den geinte aan een derde, waarop de appellant zich heeft beroepen, aantoont, dat de beweerde overeenkomst van lastgeving tot stand is gekomen.
Overwegende dat daarentegen, zooals de regtbank te regt heeft opgemerkt, de in het vonnis aangehaalde acte van 25 Januarij 1860, waarbij de appellant zonder eenige reserve of voorwaarde verklaart het kopijregt van het meergenoemde werk aan den nu geinte te hebben afgestaan, en naar genoegen voldaan te zijn, en de brief van 7 april 1860 waarin de appellant aan den geinte schrijft "het boek behoort U, mag ik het vertalen," de gedachte aan het bestaan eener overeenkomst van lastgeving uitsluiten; dat derhalve de regtbank met juistheid oordeelende, dat de grond der actie niet bewezen is, teregt op dien grond den eisch heeft ontzegd.
Zich alzoo vereenigende met het vonnis den 29 Mei 1861 door de regtbank te Amsterdam tusschen partijen gewezen
Gezien art. 1902 Burgerlijk wetboek en art. 56 van het wetboek van burgerlijke regtsvordering
Bekrachtigt genoemd vonnis, Beveelt dat het volkomen gevolg zal hebben en verwijst den appellant in de kosten van het hooger beroep.



Chapter 1 Page 4


Aldus geoordeeld door de heeren Mrs G. Schimmelpenninck Jzn, Vice President, J.J.P. van Herzeele, J.J. Splitgerber, C.D. Asser en J.F.T. van Valkenburg, Raden, alwaar bij tegenwoordig was Mr P.S. Noijon, Advocaat Generaal.
Get. W. Goedkoop gf., G. Schimmelpenninck Jzn.

[...]


Transcription by: Stef van Gompel

    


Copyright History resource developed in partnership with:


Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

With the exception of commentaries that are available under a CC-BY licence (compliant with UKRI policy) you may not publish individual documents or parts of the database for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK