# Primary Sources on Copyright - Record Viewer
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857)

Source: Nieuwsblad voor den boekhandel, vol. 23 (1856), pp. 263-264, 276 & vol. 24 (1857), pp. 9-10, 14, 18, 79, 88, 93-94, 100-102, 105-106, 113-114; http://tijdschriften.kb.nl/

Citation:
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

            Chapter 1 Page 16 of 18 total



No translation for this page available.

    


(106)

en wenscht dat dan ook geene buitenlandsche nadruk hier verkocht worde. Uwe gevolgtrekking gaat mijns inziens weder te ver. Gesteld eens dat het werkelijk mogelijk ware alle nadrukken te weren, indien wij Leden der Vereeniging eenstemmig besloten die niet te verkoopen, ja gesteld dat wij de Regering konden overhalen die te verbieden, ook zonder een aequivalent te bekomen, -- dan nog zouden , indien de verkoop vrij was, de aanvrage van particulieren, de invoer door hen, de verkoop door anderen, geene Leden der Vereeniging, alle hoop ontnemen de nadrukken daardoor te weren, welke nadruk daardoor niet ongedaan kan gemaakt worden, -- en hij schept zich een droombeeld en kent onzen tijd slecht, die meent dat de vrije handel door zulke onderhandsche verbodsmaatregelen kan gefnuikt worden. Voor een boekhandelaar is het onmogelijk zich van dien verkoop te onthouden, wil hij zich niet buiten den handel stellen. Het geval heeft zich bij mij voorgedaan dat iemand bij mij ziet het in commissie gezonden exemplaar van HEINE'S Werke; hij vraagt en neemt het, doch wetende dat ik tegen den nadruk was, biedt hij aan het terug te geven indien mij dit liever was, en het dan elders te zullen koopen. Zoude het nu geene dwaasheid geweest zijn, die verkoop te willen tegengaan? Zoude het geene dwaasheid zijn indien enkelen alzoo tegen den stroom trachtten op te zeilen ? -- Neen, het boek eens ontstaan en in den handel zijnde, is eene koopwaar, toegankelijk voor ieder, en alleen te weren door vaste wettelijke bepalingen; hij die het boek drukt, zonder wien het niet zoude ontstaan zijn, hij is de schuldige, op hem daalt de geheele verantwoordelijkheid met alle gevolgen daarvan, neder. De boekhandelaar MUQUARDT te Brussel, is steeds een der ijverigste en meest gelukkige bestrijders van den nadruk geweest, en toch verkocht niemand er zoo veel als hij, nadrukken buiten hem ontstaan, ook zonder hem verkocht, en van hem niettegenstaande zijne protesten tegen het feit door zijne correspondenten gevraagd. Daarom ook acht ik de HH. VAN DER POST en OTTO in hun volle regt, werpt men te onregte op hen een blaam, hen nadrukkers te noemen , en ook ik heb gemeend er tegen te mogen optreden , hoezeer ik ze zelf verkoop. -- Doch ik heb uwe bedenking op dit punt verwacht. -- Gesteld eens, het ware niet goed te rijmen dat een verkooper van nadrukken zijne stem tegen nadruk verhief, wie onzer zou er dan tegen mogen spreken? Welligt niemand; maar de hoogste gevolgtrekking van uwe bedenking zoude dan nog slechts deze zijn dat ik er niet tegen mogt schrijven! Welnu, neem dan mijnen naam weg, en de bewering is gered! Hier geldt hetzelfde als bij anonymiteit, -- niet wie het zegt, maar wat hij zegt, dat alleen, niet meer is te beoordeelen, en daarom heb ik niet geschroomd openlijk mijn naam te noemen.
De Heer KRUSEMAN berigt mij in zijn stuk dat men de laagheid heeft gehad mij onedele bedoelingen bij mijn schrijven toe te dichten. Men is dus zoo kleingeestig, te meenen dat men niet tegen of voor eene zaak kan zijn om een beginsel, zonder bedenkingen, van geldelijken aard! Trouwens bij de aanbieding mijner bibliographische Bibliotheek aan de Vereeniging heb ik het nog eens ondervonden, dat mijne bedoeling miskend werd ! Heeft men het in de gave van opmerken zoover gebragt mijnen bedekten toeleg te doorzien, en dit te mogen beweren, -- dat men dan den moed hebbe dergelijke meeningen hem, wien ze aangaan, ronduit in het aangezigt te zeggen, dat men dan anderen, die zich zouden laten medeslepen openlijk waarschuwe, en hem ontmaskere, -- en dat men anders den lastermond sluite!
Met al het voorgaande meen ik tevens beantwoord te hebben uw beweren dat wij hier mogen nadrukken, zoo lang de Landswet zwijgt en zoo lang elders nadruk uitgeoefend en hier ingevoerd wordt. Doch gij zegt dat het u onverklaarbaar is op welken grond het Bestuur der Vereeniging zich in deze zaak zoude mengen, -- dat het Reglement er geene aanleiding toe geeft, en dat de nadruk der HH. BINGER geen dementi aan het kortelings ingezonden adres der Vereeniging over nadruk geeft, -- alles in tegenspraak mijn gevoelen. -- Veroorloof mij, u ten eerste in herinnering te brengen dat art. 2 van het Reglement onzer Vereeniging aldus luidt:
Het doel der Vereeniging strekt zich bijzonder uit tot:
a. de verdediging van het kopijregt, door vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten.
b. de wering van kwade praktijken in den Boekhandel.
c. enz.
Indien men nu dit leest, en tevens ziet dat nadruk onbelemmerd wordt uitgeoefend door leden eener Vereeniging, die het bovenstaande voor zich verbindend achten, dan komt men, mijns erachtens, tot deze vrij natuurlijke bedenkingen en gevolgtrekkingen: -- de uitdrukking van het kopijregt sluit alle kopijregt in, zoo binnen- als buitenlandsch, niet alleen het bestaande nu verkregen kopijregt, maar het kopijregt als beginsel; de bijvoeging: "Vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten" versterkt dat gevoelen, want voor inbreuk op binnenlandsch kopijregt heeft men alleen de landswet in te roepen, en is eene vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten overbodig, ja wordt niet eens door de Regtbank toegelaten. Op dien grond behoort de Vereeniging zich den buitenlandschen hier uitgeoefenden nadruk wel aan te trekken, den nadrukker op het gepleegde feit te wijzen en zijn lidmaatschap te ontzeggen. Wil men dit niet, dat men dan het wetsart. verandere, en eenvoudig schrijve:
"De Vereeniging stelt zich ten doel de verdediging van alle in Nederland verkregene kopijregt," niets meer,-- en het artikel zal waarheid zijn en kracht hebben. Nu dreigt het eene tirade, un gros mot te worden.
De 2e alinea: "wering van kwade praktijken" doet natuurlijk de vraag ontstaan: Acht de Vereeniging het nadrukken eene goede praktijk?-- dat men het wete, en voortga, -- of eene kwade? -- dat men haar were en vernietige; -- eene onverschillige zaak is het niet, en kan het niet zijn, in het aangezigt der voorgaande alinea.
Doch niet alleen dit Reglement, maar de antecedenten der Vereeni-

ging verpligten haar, mijns inziens, dezen nadruk af te keuren, of althans haar gevoelen over nadruk uit te spreken (indien het niet nog al vreemd mogte klinken, dat men in twijfel is over het gevoelen van het Bestuur eener Vereeniging voor den Boekhandel, waarvan kopijregt een der hechtste grondslagen is). -- Want vooreerst hebben de afgevaardigden der Vereeniging op het Congres te Gent, uit naam van hunne mandataris het kopijregt, als beginsel, ten krachtigste verdedigd, en hunne woorden hebben later den onverdeelden bijval der Algemeene Vergadering en der Leden in het bijzonder, verworven. Maar vooral wenschte ik u te wijzen op de Circulaire der Vereeniging, uitgegeven 15 Julij 1851, ter wering van den te Arnhem verschenen nadruk van CONSCIENCE'S Baes Gansendonck. Die Circulaire verklaart onder anderen: "niet door stilzwijgende medewerking den nadruk te mogen goedkeuren waar hij door ons teregt wordt gelaakt, waar hij onze kopijen betreft." Die Circulaire en die handeling is door de Algemeene Vergadering luide toegejuicht. En nu vraag ik u: stellen die twee zaken geene antecedenten daar, die men bijna verpligt is op te volgen, indien men eenmaal een beginsel handhaven wil? Men kunne zeggen: Het tegenwoordig Bestuur acht zich door de meening van een vorig Bestuur en hunne toenmalige woordvoerders, de HH. J.F. SCHLEIJER en J.H. GEBHARD, niet gebonden. Maar is het ergens wenschelijk moeijelijk eene vaste jurisprudentie te verkrijgen, dan is het in den Boekhandel; des te meer moet men alle daartoe strekkende feiten verzamelen, en of opvolgen of flinkweg eene andere meening uiten. In het eene geval is het kopijregt luide door de Vereeniging verdedigd, in het andere de buitenlandsche nadruk bepaald afgekeurd; -- hier geldt het een dergelijk feit als daar gewraakt wordt; nu is ook een adres als toenmaals aan de Regering gezonden om een tractaat met Belgie te verkrijgen, -- en zoude men bij dit alles niet gehouden zijn ook nu zijne afkeuring te kennen te geven? -- Ik meen ook dat de Vereeniging in het algemeen, meer gebaat zoude zijn door een naauwkeurig onderzoek welk beginsel in dezen dat der Vereeniging is en moet zijn , dan door wijdloopige kwestien over vertalingsregt, vroege vertooning, navolging enz., alles uitvloeisel van een hoofdbeginsel kopijregt, wat in de kleinigheden erkend, in de groote zaken miskend wordt.
Gij houdt de bewering in het adres der Vereeniging aan de Regering, dat er hier geen nadruk gepleegd wordt, voor eene tirade. Zij is het wanneer men dit feit ongewraakt laat voorbijgaan; anders niet. Want hoewel de Heer MART. NIJHOFF een lijstje geleverd heeft van nadrukken om uwe meening te ondersteunen, en te bewijzen dat hier ook voor de HH. BINGER nagedrukt werd, zoo bewijst dat lijstje niets, dewijl het zoo hoogst fautief is. Zoo zijn er NB.! vier oorspronkelijk Nederlandsche werken als nadrukken opgegeven, allercurieust voorwaar! namelijk: MERLE DELLABARRE, en 2 werkjes Auswahl. Voorts zijn er vele schoolboeken als nadrukken opgegeven, die door de Nederduitsche bewerking tot oorspronkelijke werken zijn herschapen, gelijk de Heer GEBHARD gedeeltelijk heeft aangetoond, alle overige werkelijke nadrukken zijn te zamen genomen niet zoo veel nog als de HH. BINGER ons reeds gegeven hebben, en dit bewijst juist dat voor de HH. BINGER, hier te lande nadruk eene groote uitzondering, eene zeldzaamheid is. Men zal toch mij niet willen onderrigten dat ik onbekend was met die feiten van nadruk, ter loops hier en daar gemaakt! De door mij aangehaalde nadruk van Baes Gansendonck, die zooveel geruchts heeft gemaakt, is den Heer M. NIJHOFF zelfs onbekend, en de uitmuntende Circulaire over nadruk in 1839 door den Heer JOH. MUELLER uitgegeven, had het mij reeds vroeg geleerd. Waarlijk het behoeft den Heer NIJHOFF niet leed te doen dat hij zich van dat lijstje "niet eens de eer der zamenstelling mag toekennen." En voor bibliographie is zulk eene lijst ook al van bitter weinig of geen belang. -- Ik blijf er dus bij dat die nadrukken van BINGER een dementi geven aan het bovenvermelde adres der Vereeniging aan de regering ingeleverd.
En hiermede houd ik, wat mij aangaat, de zaak voor afgedaan.-- Een woord nog tot den Heer KIRBERGER. Zoo ZEd. mijn schrijven een onlogisch en onbarmhartig geesselen noemt, zoude hij bij zoo'n magtspreuk een paar bewijzen hebben moeten voegen; anders zie ik die assertie alleen voor eene magtspreuk, niets meer aan. Eene wensch deel ik met den Heer KIRBERGER, dat er eens uitgemaakt worde wie in deze het regt aan zijne zijde heeft, en om hiertoe te geraken, heb ik over dit, dikwijls door mij behandeld onderwerp, geschreven. Ik hoop dat dit schrijven hem tot mijn gevoelen moge bekeeren , en tevens meer omzigtigheid en bescheidenheid in zijne oordeelvellingen moge leeren. Regt verkwikkend was het daarentegen voor mij op het onverwachts met een artikel van onzen vriend KRUSEMAN verrast te worden, en te zien hoe wij, niets van elkanders schrijven wetende, in dezelfde kolommen, ter zelfder tijd, dezelfde meeningen hebben uitgesproken, door hem echter krachtiger betoogd en meer practisch aangedrongen dan door mij geschied is.
Mogen wij beiden nu ook door velen aangevallen en voor exentrisch en onredelijk uitgekreten worden, wij zullen ons dit gaarne getroosten, en bij onze oude, (welligt volgens velen, versletene) opinien blijven, zoo lang men ons niet van het onjuiste onzer redenering, en het verkeerde der practische voorbeelden overtuigt. Ik heb zeer weinig lust en opgewektheid met den grooten hoop mede in te stemmen en verheug er mij zelfs in, hier met den Heer KRUSEMAN bijna alleen te staan. -- Dat ons schrijven U en anderen moge bekeeren, en dit er toe leiden moge dat er eenmaal een vast beginsel op dit punt door onze Vereeniging worde aangenomen, is de hartelijke wensch van

T.T.

FREDERIK MULLER.


    

Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

You may not publish these documents for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK