(113)
[...]
Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.
Mijn laatste woord over Nadruk. (1)
Waarde Heer Muller!
Eene uitvoerige beantwoording van al het in Uwe beide artikelen aangevoerde, zult gij van mij wel niet verwachten. Zoo toch voortgaande, zouden wij geheele Nummers van het Nieuwsblad kunnen vullen, waarschijnlijk minder tot elkanders overtuiging dan tot schade van den Uitgever.
Gij brengt de kwestie nu over op een meer afgesloten, philosophisch terrein; maar zouden wij daar wel eene zaak tot beslissing brengen, die voor geleerden altijd nog een punt van geschil is? Want uitgemaakt is ze niet, al kunt gij en de Heer KRUSEMAN ook veel getuigen voor Uwe opinie in het veld brengen. Ik beken gaarne mijne mindere belezenheid in dit opzigt en ben U dus dankbaar voor Uw troostrijk berigt, dat ook ik eenige economisten op mijn zij heb, al deed het mij leed, dat gij die onbekende vrienden tegelijk, als met een enkelen pennestreek, alle gezag ontneemt. Gij valt echter in het bijzonder eene stelling aan, die gij, te regt of ten onregte, uit mijn schrijven hebt afgeleid, en formuleert die aldus: "Gij staat in het gevoelen, dat de auteurs geenszins regt hebben op eenig door hen geschreven werk, en dat hun op dat werk slechts een privilegie verleend wordt, welk privilegie (of regt) vervallen is, met het niet gebruiken van dit door den Staat aangeboden voorregt." Om U de waarheid te zeggen, ik ben niet vermetel genoeg om dergelijke zuiver regtsgeleerde stellingen te doen drukken, noch bekwaam om ze te verdedigen, maar ik acht mij gelukkig, hier een ander voor mij te doen opkomen, die, mijns inziens, alleen opweegt tegen al de door U en den Heer KRUSEMAN in het gelid gestelde grootere en kleinere celebriteiten. MACAULAY zegt in eene zijner schitterende redevoeringen over het letterkundig eigendomsregt (2): "Ik beken het met PALEY
(1) Zoo de Heer MULLER zijn woord houdt.
(2) Te vinden in het Weekblad voor den Boekhandel 1853, bladz. 81 en volgg.