# Primary Sources on Copyright - Record Viewer
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857)

Source: Nieuwsblad voor den boekhandel, vol. 23 (1856), pp. 263-264, 276 & vol. 24 (1857), pp. 9-10, 14, 18, 79, 88, 93-94, 100-102, 105-106, 113-114; http://tijdschriften.kb.nl/

Citation:
Controversy on reproduction of foreign works (1856-1857), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

18 transcripted pages

Chapter 1 Page 1


(263)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Nadruk.

In deze week heeft een bedroevend feit in den Nederlandschen Boekhandel plaats gegrepen , een feit, wat, hoe men er over denken moge, nimmer onzen Boekhandel tot eere kan verstrekken. -- ik bedoel de uitgave van eenen nadruk van MOTLEY Rise of the Dutch Republic. -- Ik noem het feit bedroevend dewijl het geen geisoleerd , alleenstaand feit is, alleen ontstaan uit den wensch om aan onze Landgenooten dit voortreffelijke werk meer toegankelijk te maken, maar omdat het uitgaat van dezelfde firma, die vroeger eenen nadruk van H. HEINE's Werke heeft geleverd. Daarom vind ik het bedroevend, want nu schijnt het dat de toeleg bestaat, om ook andere werken, buitenslands verschijnende, en hier goed verkoopbaar, na te drukken, en alzoo ons land te begiftigen met dat kwaad, met die schande, welke vroeger op Belgie kleefde, van namelijk het letterkundig roofnest te zijn. En wat toch zouden de Uitgevers, (de anders zoo ter goeder naam en faam staande Heeren BINGER) tegen den schijn van ook andere boeken te willen nadrukken, en alzoo de plaats van Belgie in te nemen, in te brengen hebben? Dat het hier een uitmuntend, zoo juist voor ons land geschikt boek geldt, wat zij door lagen prijs en bevallig uiterlijk voor een ieder verkrijgbaar willen stellen? Maar waarom dan vroeger die zielverpestende werken van HEINE uitgegeven, de werken van dien duivel in menschengedaante, van hem wiens wedergade van godslastering , verbonden met de grofste obscoeniteit, de geschiedenis der geheele letterkunde niet aan te wijzen heeft, werken die eenen des te gevaarlijker geest ademen, gehuld als ze is in eenen verleidelijk schoonen, ja schaarsch ge-evenaarden uitmuntenden vorm, -- waarom dan die werken niet ongedrukt gelaten? Men zal toch door dit werk van MOTLEY niet een zoenoffer willen brengen voor het vroeger, mijns inziens, misdrevene? De meening der HH. BINGER over HEINE en dien herdruk is mij vroeger te zeer gebleken, dan dat deze hoop zoude kunnen veld winnen; maar juist naar aanleiding van vroegere gedachtenwisseling over die uitgave, juist daarom achte ik dat het nu hoog tijd is, deze zaak: het nadrukken van buitenlandsche werken hier te lande, openlijk te bespreken. Ik weet het de Heeren BINGER zullen mij deze openlijke vraag niet ten kwade duiden, en mij evenmin het regt ontzeggen om voor mijn gevoelen uit te komen waar zij blijken geven een ander toegedaan te zijn, terwijl zij evenzeer regt hebben het hunne te verdedigen als ik het mijne voor te dragen. Het zal mij, en velen anderen hoogst aangenaam zijn, hunne gronden te mogen vernemen voor eene daad, door hen voorzeker niet onoverlegd bedreven, -- ja, wat meer is, de Nederl. Boekhandel heeft, mijns inziens, het regt, van de Heeren BINGER te vorderen hunne beweegredenen te vernemen voor eene daad die in veler oogen den geheelen Nederl. Boekhandel eene smet zal aanwrijven.
Welke gronden zijn er voor verdediging van den nadruk van buitenlands verschenen werken op te geven?
De HH. BINGER zullen welligt met sommigen den nadruk op zich zelven voor geoorloofd, ja voor heilzaam houden , ja zelfs voor eene dienst aan de letterkunde bewezen. Maar geldt dan bij hen en gelijkdenkenden geenszins eenig regt der schrijvers, en erkennen zij geen eigendomsregt van eenen auteur op zijn werk? Indien niet, -- dan behooren ze in onze eeuw niet te huis; ze zijn met hunne denkbeelden eene eeuw ten achteren. Hier is het de plaats niet veel te twisten over de hoofdzaak, over het wettige, over het geoorloofde van nadruk ; de HH. BINGER hebben echter zelve betoond dat deze meening de hunne niet is door Leden te zijn der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels in Nederland, en door hunne



Chapter 1 Page 2


(264)

eigene werken onder de bescherming der wet te stellen. Wij moeten dus alleen nagaan welke gronden het geoorloofd maken de buitenlandsche werken door nadruk te verspreiden.
Welligt zal men aanvoeren dat hier te lande in de vorige eeuw veel, zeer veel werd nagedrukt, en dat het uit dien hoofde ook nu geschieden mag, en nu, evenmin als toen te veroordeelen is. -- Toegegeven dat het te dier tijde geschiedde, nimmer heeft het den Nederl. Boekhandel tot eere verstrekt, al werden daardoor vele begrippen verder verspreid; -- integendeel, luide klagten werden daarover aangeheven. Doch wat vooral hierbij in het oog is te houden, is dit: de denkbeelden over letterkundigen eigendom, over kopijregt waren toen nog zoo weinig ontwikkeld, dat niemand daarin dat kwaad zag, wat ieder, die aan de tegenwoordige beschaving deel heeft, daarin moet zien; een kwaad, niet vallende onder het bereik der wet, maar desniettemin een kwaad, ja diefstal. -- Evenmin als men in de vorige eeuw er hier te lande aan dacht wat eigenlijk letterkundig eigendom was, en men toen alleen door privilegien (dus een voorregt boven anderen) eenig werk beschermen wilde, -- evenmin dacht men er in 1796 aan, het eigendomsregt slechts voor ettelijke jaren vruchtbaar voor den schrijver te maken, en dan ten nutte van het algemeen voor domein public te verklaren. -- Gelijk de werken eens schrijvers beoordeeld moeten worden naar den tijd hunner zamenstelling, evenzeer het meer of minder strafbare van daden volgens de begrippen in die tijden heerschende.
Of zal men aanvoeren dat het nadrukken van buitenlandsche schrijvers geene misdaad is, dewijl de wet het niet verboden heeft? Armzalige uitvlugt! Wat de wet verbiedt, zou alleen strafbaar zijn, niet dat wat de wet niet verbiedt? Ge weet, dat SOLON, gevraagd waarom hij geen straf op vadermoord in zijne wetten opnam, antwoordde, dit onnoodig te achten, wijl hij niet geloofde dat iemand die misdaad begaan zoude. Zou die daarom geoorloofd zijn? Of zou onze wetgever welligt hetzelfde over ons gedacht hebben, ten aanzien van buitenlanders, als SOLON over zijne medeburgers? Ik durf er mij niet mede vleijen! -- Maar daarom zal het toch niet geoorloofd zijn, dewijl het niet verboden is? De wet verbiedt mij evenmin eene bijzit te houden, en ik vraag u of het geoorloofd is? Dus niet dit, dat de wet het niet verboden heeft, kan de verontschuldiging voor nadruk zijn.
De binnenlandsche werken zijn uit een regtsgrond, uit het eigendomsregt der schrijvers voor nadruk beschermd, even als onze personen voor geweld , -- hebben de buitenlandsche schrijvers minder aanspraak in zedelijken zin dan de onze op die bescherming, omdat de wet ze niet geeft? Voor den mensch, die het regt betracht uit pligtsgevoel, en niet om de wet, voor den regtschapen Heiden, voor den Christen, voor allen geldt het gebod: Quod tibi fieri non vis, alteri ne feceris, of: Wat gij wilt dat de menschen u doen, doet hen ook alzoo. Voor allen bestaat die wet, en het is treurig te zien hoe dikwijls daarvan afgeweken wordt.
Of zult gij zeggen: de Amerikanen beschermen even als wij hunne eigene werken, en drukken Engelsche en Duitsche boeken na; waarom hun voorbeeld niet gevolgd? waarom het jonge volk dat met adelaarsvleugelen omhoog streeft, niet afgezien wat zij doen en wat zij met gelukkig gevolg beoefenen? Ook zij zullen onze boeken nadrukken, indien zij er slechts voordeel in vinden en het hun te pas komt, en waarom niet gezegd: Oog om oog en tand om tand? Het is zoo, de Amerikanen drukken na wat hun voorkomt, Engelsch, Fransch, Duitsch, (ook mij hebben ze een werkje, wel klein van omvang, maar voor hen belangrijk, nagedrukt), -- maar ik vraag u, is daarmede hunne daad, en daarmede onze nadruk geregtvaardigd? Geenszins! Hunne beweegreden is dat er geld mede te verdienen is, dat is het waarom zij nadrukken, en waar dat in het spel komt, mogen andere bedenkingen wijken. Juist, zegt gij, "alleen dit, en anders niet, is onze drijfveer." Als kooplieden die hunne zaak regt verstaan hebben wij gehandeld; geene slechter kooplieden dan die het geld, de zaak waarom men handel drijft, schijnbaar achteraan stellen. -- Ik heb vrede met uwe bewering, maar vraag op mijne beurt, of het om het even is hoe men geld verdient? (Ge kent de belasting van VESPASIANUS); of men op allerlei wijzen mag geld verdienen; of het geoorloofd is, en of de zedelijke wet niet hooger staat, dan het geld-verdienen? -- En waarlijk op den naam van Amerikaansche handelaars te zijn, behoeven wij niet naijverig te zijn; in vlugheid, ja, in eerlijkheid geenszins! En bovendien: de HH. BINGER voeren hunne nadrukken te keurig uit, wat het uiterlijke betreft, en beide hebben te veel liefde voor schoone kunsten, dan dat ze op den naam van Amerikaansche handelaars immer aanspraak kunnen maken. -- Doch er is nog iets. Zij drukken het Duitsch na voor eene bevolking van 4 a 5 millioenen zielen, het Engelsch voor 16 millioenen; de nadruk is bij hen zulk een voordeel voor de letterkunde als immer nadruk heeft opgeleverd, de nadruk is bij hen iets kolossaals, ja bijna eene eigene letterkunde geworden. En dat is hier niet het geval. De werken van MOTLEY en HEINE hoe voortreffelijk en begeerlijk ze ook voor velen onzer landgenooten mogen zijn, -- het getal van hen, die deze werken kunnen en willen lezen is niet zoo groot, dat die eenen nadruk zoo wenschelijk , zoo noodig maken, noodig in die mate dat men daarom dezen letterkundigen diefstal moest plegen. De prijzen der beide nagedrukte boeken zijn goedkoop , hunne uitvoering netjes, ja sierlijk, maar hoevelen zullen daarvan gebruik maken? was het zoo zeer eene behoefte? Ik geloof neen; -- de HH. BINGER zullen het tegenovergestelde hopen en meenen.
En hieraan moet ik eene andere opmerking vastknoopen, ter staving van het vroeger gezegde: dat men alzoo voortgaande van ons land het letterkundige roofnest zal maken, wat vroeger Belgie was.
De HH. BINGER schijnen eene gelukkige positie hier te lande te hebben, want zij zijn de eenigen die nadrukken. Maar indien zij zegen op hunne onderneming hebben, zoo die wel slaagt, dan zullen zij niet de eenigen blijven, dan zal hier of daar een auder gewinzoeker

opstaan en of dezelfde, of andere boeken gaan nadrukken, voor nog minder prijs, van nog fraaijer uiterlijk, en ziedaar de concurrentie geopend, gelijk ze in Belgie bestaan, en menigeen ten val gebragt heeft. En dan zullen zij die het eerst dit renperk hier te lande geopend hebben zich den treurigen roem verwerven hier den nadruk gevestigd te hebben, in het begin veel geld te hebben laten verdienen, wat later met groote schade weder verloren wordt!
Met schade, -- ja maar ook met schande! Tot zoolang zal de nadruk hier stand houden tot men van allerwege tegen Nederland de stem verheft als vroeger tegen Belgie, en pogingen doet zulk een stand van zaken te doen eindigen. En gelijk het daar gelukt is, zoo zal het hier gelukken. Dan zal er geene sprake kunnen zijn van lafhartig toegeven aan eischen van vreemde Mogendheden, maar men zal zelf moeten toegeven aan vreemde vordering, en voor onze eigene nationale eer wenschen dat zulk eene smet van ons worde weggenomen.

En bij deze algemeene en altijd toepasselijke redenen komt nog eene bedenking van het oogenblik dezer uitgave: deze nadruk komt juist nu, terwijl de volksvertegenwoordigers vragen om een tractaat van internationaal kopijregt met Belgie, dat de Minister antwoordt dat er onderhandelingen gevoerd worden en dat de Vereeniging daarom verzoekt. Zal nu de Nederlandsche Boekhandel kunnen wijzen op dat adres der Vereeniging aan de Tweede Kamer gerigt, en verklaren dat hier geen nadruk wordt uitgeoefend, wanneer een der Leden dier Vereeniging dit feitelijk wederspreekt? Voorwaar, die nadruk is een grievend dementi aan dat adres gegeven! Moge al een der volksvertegenwoordigers in de volle Vergadering betuigd hebben den nadruk met genoegen te zien en toe te juichen, zoo bedenk wel, dat hij als letterkundige spreekt, en als zoodanig voor de verspreiding van nadruk ijvert. De Uitgevers van den nadruk doen het niet met dat oogmerk; om geld, en om geld alleen voeren zij den nadruk uit; en op hen komt de geheele zwaartte van het verwijt en beschuldiging neder.
Is dit opstel uitvoeriger geworden dan ik in den aanvang dacht, en toch niet uitvoerig genoeg voor eene geheele bespreking der zaak, het is omdat ik gaarne een gemotiveerd antwoord van de HH. BINGER of van anderen zou uitlokken over dit belangrijk feit, en niet wilde dat de zaak lang onbesproken bleef. Welligt heeft reeds voor mij het Bestuur der Vereeniging het initiatief te dezen genomen, en is met de HH. BINGER over deze zaak in overleg getreden. Bij de uitgave van HEINE's Werke, ja bij de aankondiging reeds, heb ik het genoegen gehad met de HH. over dit onderwerp te correspondeeren; het is mij daaruit gebleken dat zij niet schromen voor hun gevoelen uit te komen en tevens dat zij het mij zullen vergeven indien eenig min juist woord hen mogt beleedigen, daar ik niet hunne personen, alleen hunne daad heb willen signaleeren, en zoo mogelijk, in den voortgang stuiten.

Amsterdam, 28 Nov. 1856. FREDERIK MULLER.

[...]



Chapter 1 Page 3


(276)

[...]

Den Heere FREDERIK MULLER.

Mijn Heer!

Voor alsnog ontbreekt ons de tijd om uw artikel over den Nadruk in 't Nieuwsblad van den 4den dezer naar eisch te beantwoorden. Uitgesteld is niet kwijtgescholden.

Wij hebben de eer met achting te zijn

Amsterdam,
14 December 1856.

Uw Dw. Dienaren,
GEBROEDERS BINGER.

[...]



Chapter 1 Page 4


(9)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Nadruk.

Aan den Heer FREDERIK MULLER.

Mijnheer!

Met belangstelling heb ik uw met warmte geschreven artikel (1) over den nadruk gelezen. Zoo ge niet verklaard hadt bepaaldelijk van de Heeren BINGER, tegen wie uw aanval dan ook gerigt was, het antwoord te verwachten, ik zou U reeds vroeger mijne bedenkingen daartegen hebben meegedeeld. Nu die Heeren echter hebben goedgevonden, in plaats daarvan een pennestrijd met den Heer GUENST aan te vangen en het verlangde antwoord voor onbepaalden tijd uitstellen, heb ik gemeend daardoor vrijheid te hebben gekregen de zaak, die toch niet van persoonlijken aard is, hier nog eens ter sprake te brengen.
Na een onderzoek omtrent de redenen, die de Heeren BINGER kunnen bewogen hebben na te drukken, en omtrent de keuze hunner werken, begint gij met te verklaren, dat gij u niet met de hoofdzaak, over het wettige, over het geoorloofde van den nadruk zult inlaten, maar laat er dadelijk op volgen dat zij, door lid te zijn van de Vereeniging voor de belangen des Boekhandels, door hunne uitgaven onder de bescherming der wet te stellen, getoond zouden hebben die meeningen niet te zijn toegedaan. Zoudt gij, bij nadere beschouwing, die gevolgtrekking kunnen volhouden? Is niet die Vereeniging daar, voor onze belangen, zooals de naam reeds aanduidt? En stellen wij met evenzeer onze uitgaven onder bescherming der wet omdat wij te regt meenen, daardoor onze belangen te bevorderen. Ik zou althans gaarne van U het bewijs hooren dat wij, als leien dier Vereeniging eenig oordeel hadden uitgesproken over het nadrukken van buitenlandsche werken of over de onredelijkheid van den nadruk in het algemeen.
Maar in navolging van U, zal ik de hoofdzaak laten rusten.
Gij ziet met leedwezen dat bij eene geachte firma de toeleg bestaat van werken, die buitenslands verschijnende, hier goed verkoopbaar zijn, na te drukken. Waarom? -- Gij blijft het antwoord niet schuldig: omdat zij daardoor het land zouden begiftigen, met dat kwaad, met die schande, welke vroeger op Belgie kleefde, van namelijk "het letterkundig roofnest te zijn" Het is waar, Belgie is met dien naam bestempeld, en die scheldnaam is tot vervelens toe herhaald. Maar door wie? Door de Fransche letterkundigen die deze, en eene menigte andere uitdrukkingen van hetzelfde allooi -- doorgaans met een kleed van de verhevendste zedelijkheid getooid, en vergezeld van een stroom van magtspreuken -- zoo eindeloos hebben herhaald, dat men ten slotte geheel vergat, hoe al die hevige uitvallen, al die verhevene zedelijkheid eigenlijk geen anderen grond had dan: eigenbelang. Voor het belang der Fransche letterkundigen is de nadruk geweken, niet voor hunne phrases; hij is door het Belgische gouvernement opgeheven, niet omdat hij "een kwaad en eene schande" was, maar als eene concessie aan Frankrijk, dat daarvoor wederkeerige voordeelen aan Belgie toestond.

(1) Nieuwsbl. v. d. Boekh., jaargang 1856, No. 49.




Chapter 1 Page 5


(10)

Het zou zeker voor een bijzonderen vooruitgang van zedelijkheid getuigen, indien men thans -- dank zij die nieuwerwetsche redeneringen -- van een voordeel zou afzien, dat, zoo als gij zelf erkent, in de vorige eeuw nog hier te lande niet alleen geoorloofd werd gehouden, maar zelfs door de wet geregeld was. Wat toen wettig eigendom was, zou nu diefstal zijn geworden. Intusschen die vooruitgang zou mogelijk zijn, indien de zaak duidelijk ware, indien wij beter gronden hadden om den nadruk van buitenlandsche werken te brandmerken als "een kwaad en eene schande" -- als een struikroverij, hadt gij er in navolging der Franschen nog kunnen bijvoegen -- dan de hoogdravende argumenten van belanghebbenden. Of hebben wij niet dezelfde vertooning gehad in Engeland. Daar, diezelfde heilige verontwaardiging, diezelfde klagten, diezelfde waarschuwing voor de toekomst. Frankrijk juicht ze toe , want het had er belang bij; maar hoe lang heeft het geduurd? Toen ook in Amerika schrijvers opstonden, wier naam in Europa doordrong, toen ook in Amerika werken verschenen, waarvan de nadruk in Engeland voordeelen beloofde, toen geen heilige verontwaardiging meer, toen geen spoor meer van klagten of waarschuwingen; toen in plaats van dat alles: nadrukkers in Engeland zoowel als in Amerika, zoowel als in Belgie, dat intusschen nog altijd, bij voorkeur een letterkundig roofnest werd genoemd.
Zoo gij een kwaad weren wilt, dat bedreven wordt uit onbekendheid met het kwaad, leer het ons kennen. Is nadruk diefstal, dan moet hij worden afgeschaft, dan moet zelfs het laatste spoor daarvan verdwijnen, dan: wering uit ons land van al wat nagedrukt is hier of in het buitenland. Dat is onmogelijk, gij weet het; maar moet gij dan niet met mij toestemmen dat die onmogelijkheid om buitenlandsche nadrukken te weren, het beste bewijs is, dat de nadruk van een zedelijk standpunt niet mag veroordeeld worden. Of zoudt gij inderdaad gelooven dat de nadruk van HEINE eerder geoorloofd is in Amerika, omdat daar 4 a 5 millioen Duitschers zijn, dan in Holland waar hun getal gering is, of zoudt gij -- indien nadruk werkelijk diefstal is -- gelooven dat gij u minder bezondigt door het invoeren, verkoopen en publiek annonceren van Amerikaansche nadrukken dan de Heeren BINGER, door het bezorgen van een Nederlandschen? Ik kan het niet denken; maar waarom dan het eene gebillijkt, en het andere, zelfs met aanhaling van bijbelteksten, veroordeeld?
Gij voegt nog eene aanmerking van tijdelijk belang bij de vroegere. Het adres van het Bestuur der Vereeniging zal daardoor in kracht verliezen. "Die nadruk" zegt gij "is een grievend dementi aan dat adres gegeven." Een dementi zeker, maar grievend? Het komt alleen daarop neer, dat eene tirade in dat adres van haar kracht zal verliezen -- eene tirade, die toch al den toets der waarheid niet volkomen kon doorstaan. Er is van tijd tot tijd -- behalve door de Heeren BINGER -- gedurig in ons land, op kleine schaal nagedrukt, en zoo dit in de laatste jaren niet op ruimer schaal geschiedde, het was misschien omdat hier geen "4 a 5 millioen" vreemdelingen zijn, en er dus maar zelden groote en zekere voordeelen van te verwachten waren. Maar daardoor wordt nog geen "smet" op ons geworpen. Het adres van het Bestuur der Vereeniging is daar om te bewijzen dat de Boekhandel de afschaffing van den nadruk van buitenlandsche werken verlangt, maar eene wettelijke geen zedelijke, zoo als gij schijnt te verlangen, die de buitenlandsche nadrukken zou toelaten en de binnenlandsche veroordeelt. Is die verkregen, welnu, ik zal haar met u toejuichen, maar zoolang zij er niet is, zoolang wij nog Engelsche, Amerikaansche en Duitsche nadrukken debiteren, worde ook hier nagedrukt; zoolang het zedelijk kwaad van den nadruk nog zoo onzeker is, dat letterkundigen hem in het belang der letterkunde in bescherming nemen, zoolang hij zelfs in de Kamer onzer Volksvertegenwoordigers verdedigd wordt (2) en de wet zwijgt, past het ons niet, den Boekverkooper, die meent er een wettig voordeel mede te kunnen behalen, uit ver gedreven eerlijkheid, hetzij dan van een christelijk of van een ander standpunt op stelligen toon te veroordeelen. Ja , hoe laag gij daarop ook moogt neerzien: "om geld te verdienen" drukke hij na (zoo hij 't voor zich-zelven kan verantwoorden) MOTLEY en zoolang hier althans geene censuur bestaat, die gij toch ook wel niet verlangt, zelfs "den zielverpestenden HEINE."
Of meent gij in ernst dat gij of de Boekhandel het regt zoudt hebben, rekenschap van de Heeren BINGER te vorderen? Ik althans zou u dat regt ontzeggen, en tevreden zijn met de verantwoording voor mij-zelven. Op welken grond zich overigens het Bestuur der Vereeniging in de zaak zou mengen, is mij even onverklaarbaar, het Reglement der Vereeniging althans zwijgt er van, en geeft er dus volstrekt geen regt of aanleiding toe.
Ziehier de bedenkingen die ik meende tegen uw opstel te moeten in het midden brengen. Ik had gewenscht mijn naam alleen aan u bekend te maken, meenende dat het overige publiek er volstrekt geen belang bij had dien te kennen. De Uitgever van het Nieuwsblad oordeelde er echter anders over, en eischte onderteekening, omdat uw opstel ook onderteekend was. Van dat vonnis is geen hooger beroep, en ik moest mij onderwerpen, hoewel ik vertrouw dat gij en anderen in mijn schrijven volstrekt geen personelen strijd zult zien; gij zult trouwens de verzekering wel niet behoeven, dat ik voor uwe persoonlijke hoedanigheden de meeste hoogachting gevoel, en den invloed van uw naam op de denkwijze van anderen weet te waarderen; maar juist daarom achtte ik een welgemeend protest tegen uwe laatste ontboezeming noodig.

Amsterdam, 22 Dec. 1856. J. C. LOMAN, JR.

(2) Wij bedoelen hier de rede van den Heer SLOET in de 2e Kamer uitgesproken. Wij hopen deze rede in een volgend No. mede te deelen.

[...]



Chapter 1 Page 6


(14)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Nadruk.

Ingevolge de belofte in ons vorig No. gedaan deelen wij hier mede de rede van den Heer SLOET TOT OLDHUIS, uitgesproken in de zitting van de 2e Kamer der Staten-Gen. van 26 Nov. ll. Hoezeer ieder onzer het liberale standpunt van den Heer SLOET zal hoogschatten, en vooral den wensch zal huldigen in het laatste gedeelte zijner rede uitgedrukt, geloven wij toch dat zijne rede voor vele teregtwijzingen en wederleggingen vatbaar is. Het zou niet onbelangrijk zijn indien de man die den Heer SLOET ingelicht heeft over de tegenwoordige prijzen der Fransche boeken en over hun verminderd debiet, indien die man "die wel op de hoogte van het vak" was, en dus waarschijnlijk een Confrater zal zijn, zijne ondervinding in dit opzigt in het Nieuwsblad mededeelde. Zijne stelling komt ons nog al betwistbaar voor, vooral met betrekking tot dergelijke boeken die vroeger toch niet in Belgie zouden zijn nagedrukt. Maar wij willen nog niet in bedenkingen en wederleggingen van den Heer SLOET treden; de regering schijnt ook met de internationale tractaten nog geen haast te maken; wij geven dus de rede van den Heer SLOET in haar geheel, zonder commentaar.

"In weerwil eener homogeneiteit van vele staatkundige inzigten welke tusschen mij en de beide afgevaardigden uit Almelo bestaat, meen ik evenwel op een oeconomisch punt van hen te moeten verschillen, te meer omdat hun gevoelen zelfs tot in mijne onmiddellijke nabijheid is doorgedrongen en door den geachten spreker uit Leeuwarden (1) is gedeeld geworden. Die drie geachte medeleden hebben chorus gemaakt om aan te dringen op een tractaat met Belgie, waarbij de nadruk der Nederlandsche boekwerken daar te lande zou verboden worden. Ik moet betuigen, dat geen verschijnsel mij aangenamer kan zijn dan dat lettervruchten van dichters als BILBERDIJK, TOLLENS, DA COSTA enz. in het buitenland worden nagedrukt. Ik zie daarin het bewijs, dat onze letterkunde in het buitenland meer en meer op hare hooge waarde wordt geschat. Ik zie daarin een middel om de kennis van onze taal, welke aan eene verspreiding der Hollandsche boekwerken vooraf moet gaan, meer en meer te bevorderen. Ik zou niet gaarne wenschen, de letterkundige beweging, die zich ten voordeele van de vruchten van het Nederlandsch genie in het buitenland openbaart, te stuiten, maar liever het laisser aller hier toepassen. Inderdaad, ik zie ook geen reden, waarom in het buitenland minder Nederlandsche boeken dan andere voorwerpen van Nederlandsch fabrikaat mogen nagemaakt worden.
Er is echter nog eene andere beschouwing over deze zaak. Waaraan is het toe te schrijven, dat die Hollandsche boekwerken meer en meer worden nagedrukt? Ik geloof, Mijne Heeren, dat wanneer wij ons niet door eene verkeerde eigenliefde laten verleiden, wij zullen moeten erkennen, dat het aan de voortreffelijkheid der Belgische pers te wijten is, dat men in Belgie goedkooper en beter drukt dan in Nederland. Wanneer wij het monopolie van de letterkundige octrooijen uitbreiden buiten de grenzen van ons land, dan vrees ik dat onze boekdrukkers daarin althans geen prikkel zullen vinden om al die procedes over te nemen in hun bedrijf, die hen in staat kunnen stellen om de mededinging met de vreemde persen vol te houden.

Ik meen hier ook te kunnen wijzen op het voorbeeld van Frankrijk. De Fransche regering dacht een meesterstuk van politiek te doen terwijl zij door een overwegenden invloed sommige Staten trachtte te bewegen om den Franschen nadruk te beletten. Wat is daar het gevolg van geworden? Dat de Fransche werken hoe langer zoo duurder zijn geworden; dat men tegenwoordig in de Fransche boeken veel wit papier en weinig letters aantreft. En wat is hier nu wederom het onvermijdelijke resultaat van geworden? Dat de Fransche boeken, duurder wordende, minder gezocht zijn dan vroeger. Ik heb daaromtrent een verklaring ontvangen van een man, wel op de hoogte van het vak dat, sinds dat tractaat met Frankrijk is gesloten, het debiet van Fransche werken hier te lande aanmerkelijk verminderd is, maar daarentegen dat van Duitsche werken aanmerkelijk vermeerderde. Ik geloof dus niet dat het Fransche tractaat tot resultaat heeft gehad om den Franschen invloed buiten de grenzen van dat rijk te versterken. Dit een en ander noopt mij, om mij niet te rangschikken onder hen die een tractaat tot wering van den nadruk met Belgie verlangen. Maar ik koester een anderen wensch, en die is dat bij eene herziening van ons tarief, welke ik hoop dat niet lang meer zal uitblijven, de in- uit- en doorvoer van boeken hier te lande geheel vrij van alle mogelijke regten moge worden gesteld. Ik geloof dat eene dergelijke bepaling het standpunt van de Nederlandsche beschaving waardig zoude zijn, en geheel zoude strooken met de vrijgevigheid die ons handelsstelsel huldigt. Het past aan Nederland, om ook hier het voorbeeld van de vrije circulaire der vruchten van den geest aan de overige Staten te geven."

In een volgend No. hopen wij nog eene bijdrage over den nadruk in Nederland te leveren, tot staving van hetgeen de Heer LOMAN in zijn' brief aan den Heer MULLER aanvoert "dat er in ons land, behalve door de Heeren BINGER, gedurig wordt nagedrukt."

(1) De Heer DIRKS had onder anderen op het sluiten van een tractaat met Belgie aangedrongen, omdat hij meende dat Belgie daartoe thans meer dan ooit zou gezind zijn, daar in den laatsten tijd Belgische populaire boeken in Holland werden nagedrukt. -- Het zou niet onbelangrijk zijn eene opgave van deze nadrukken waarop de Heer D. doelt, te ontvangen.

[...]



Chapter 1 Page 7


(18)

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

[...]

Nadruk.

Wanneer men in BRINKMAN'S Naamlijst, 1852 en volgende jaargangen den titel vindt opgeteekend Bibliothek fuer Geschichte enz., vermoedt men weinig wat de bedoeling van gezegde uitgave is. Eerst onlangs maakten wij als toevallig met haar kennis, en onze belangstelling werd niet in geringe mate gaande gemaakt, toen wij de tot dusverre verschenen deelen dezer uitgave voor ons zagen liggen. Zij bevatte niet meer en minder dan de volledige afdrukken van de beste werken in zeker genre in den laatsten tijd in Duitschland verschenen.
Wij meenen te mogen veronderstellen dat dit feit velen onzer belangrijk genoeg zal voorkomen om in dit blad medegedeeld te worden, te meer daar de Uitgever, de Heer JOSUE WITZ te Arnhem, tot dusverre weinig publiciteit aan deze uitgave gegeven heeft. En toch, het beginsel van den nadruk van buitenlandsche werken daargelaten, waaromtrent wij volgaarne het gevoelen van den Heer LOMAN (zie Nieuwsblad No. 2) onderschrijven, zal ieder onzer het toestemmen dat deze uitgaven als voorwerpen van boekhandels-industrie wel publiciteit verdienen, en kunnen wij den Uitgever onzen lof niet onthouden wegens de fraaije uitvoering gepaard aan eenen fabuleus goedkoopen prijs. -- Wij laten dus hier volgen eene volledige opgave van den inhoud der jaargangen en zullen met de vermelding der volgende afleveringen geregeld voortgaan in onze lijst van jongst verschenen werken.

Bibliothek fuer Geschichte, Philosophie und Theologie.
Ier Jahrgang.
Lf. 1. STAUDENMAIER, F. A., Das Wesen der katholischen Kirche. (X en 218 bl.) 1851.
2, 3. SEITERS, J.C.A., Bonifacius der Apostel der Deutschen. 2 Bde. (XII en 652 bl.) 1851.
4. HAHN-HAHN, IDA Graefin, Von Babylon nach Jerusalem; u. Aus Jerusalem. (292 bl.) 1852.
5. FLORENCOURT, F. VON, Meine Bekehrung zur christl. Lehre u. christl. Kirche. 1es Heft. (4 bl. en bl. 1-142). 1852.
6, 7. SCHMID, J.E., Historischer Katechismus. Band I u. II. (XXXII en 438 , XXXIII en 496 bl.) 1852.
8. MARX, J., Die Ursachen der schnellen Verbreitung der Reformation zunaechst in Deutschland. (VIII en 123 bl.) 1852.
IIer Jahrgang.
Lf. 1. HAHN-HAHN, IDA Graefin, Die Liebhaber des Kreuzes. Band I. (308 bl.) 1852.
2. -- Ein Buechlein vom guten Hirten. (VIII en 112 bl.) 1853.
3. SCHMID , J.E., Historischer Katechismus. Band III. (XXVI en 494 bl.) 1853.
4. HEFELE, C.J., Der Cardinal Ximenes. (XII en 567 bl.)
5, 6. DOELLINGER, J., Die Reformation, ihre innere Entwickelung u. ihre Wirkungen. Band I. (X en 662 bl.) 1853, 54.
7. HIRSCHER, J.B., Das Leben der seligsten Jungfrau und Gottesmutter Maria. (VI en 280 bl.) 1854.
IIIer Jahrgang.
Lf. 1-4. DOELLINGER, J., Die Reformation. Band II, III. (XII en 751 , X, 620 en 84 bl.) 1854.
5. HEFELE, C.J., Conciliengeschichte. Band I. 1. (VI bl. en bl. 1-512 bl.) 1855.
5. MOOREN, J., Nachrichten ueber Th. a Kempis, nebst einem Anh. von meistens noch ungedr. Urkunden. (VIII en 280 bl.) 1855.
IVer Jahrgang.
Lf. 1. HEFELE, C.J., Conciliengeschichte. Band I. 2. (bl. 513-1004.) 1856.

Wij voegen hier nog bij dat iedere jaargang 2400 a 2500 bladz. bevat, welke tegen den prijs van f 8,- berekend worden. Afzonderlijke werken schijnen niet te worden afgeleverd.
(Ingezonden.)

[...]



Chapter 1 Page 8


(79)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Nadruk van buitenlandsche werken in Nederland

Dit onderwerp is nog niet uitgeput. De Heer MULLER (zie Nieuwsblad 1856, No. 49) vorderde rekenschap van de Heeren BINGER wegens het nadrukken van HEINE'S en MOTLEY'S werken. De Heer LOMAN ontzeide den Heer MULLER het regt daartoe (Nieuwsbl. 1857, No. 2). De Heeren BINGER beloofden een antwoord aan den Heer MULLER (Nieuwsbl. 1856, No. 51), dat wij nog te gemoet zien. De Heer MULLER heeft zich tegenover den Heer LOMAN ook nog niet geregtvaardigd. Intusschen leverden wij in No. 3 en 4 van het Nieuwsbl., een paar bijdragen tot de geschiedenis van dit feit en gaven reeds in No. 4 een lijst van eenige Duitsche werken die hier te lande met succes worden nagedrukt. Dat velen deze lijst met weerzin hebben gadegeslagen valt niet te ontkennen, en het zou ons daarom leed doen deze lijst nog verder uit te breiden waren wij niet van eene andere zijde overtuigd dat het zijn nut hebben kan, successivelijk met de statistiek der nadrukken van buitenlandsche werken, hier te lande verschenen, bekend te worden. Voor het Bestuur der Vereeniging kunnen deze opgaven hij hunne eventueele adressen aan de Regering dienaangaande veel dienst bewijzen, terwij de verschillende uitgevers dier nadrukken hierdoor welligt gelegenheid vinden zich met de aangeklaagde Heeren BINGER te vereenigen, wanneer soms de opinio van den Heer MULLER door "den boekhandel" eens mogt gedeeld worden. Deze opgaven kunnen daarenboven nog den debitant opmerkzaam maken op hetgeen nadruk is en niet is, ten einde zich van den verkoop daarvan te onthouden indien hij dat strijdig oordeelen mogt niet zijne beginselen.
Wij laten dus hier eene voorloopige lijst volgen van die werken, welke ons als nadrukken op de fondslijsten voorkwamen, maar noo-

digen hierbij iedereen uit deze lijst te completeren. Wij twijfelen niet of de Redactie van het Nieuwsblad zal de vervolgen op deze lijst gaarne opnemen.
Wij vermelden eerst die werken welke in hun geheel zijn nagedrukt om bij eene latere gelegenheid de chrestomathien enz. te gedenken.

Nadrukkers. Nagedrukte werken.
L. VAN BAKKENES (& Co.) MOREAL, Dictionn. de musique. 1840.
L.E. Bosch & ZOON. CHAUVEAU et HELIE, Theorie du code penal. Addit. de M. NYPELS. 1846-49.
SUE, Les sept peches capitaux. 1847.
GEBRS. VAN CLEEF. Le Tellier, Grammaire francaise. 1833,
J. NOMAN & ZOON. "" 34.
GEBRS. DIEDERICUS. CHATEAUBRIAND, Memoires d'outre tombe. 1848 , 49.
SUE, Les mysteres du peuple. 1850.
-- MARTIN, 1'enfant trouve. 1850.
LAMARTINE, Poesies nouvelles. 1850.
J.H. GEBHARD & Co. Original poems for infant minds. 1855.
H.S.J. DE GROOT. Een tal van opera's, comedies, enz.
J.M. VAN 'T HAAFF. J.A.C. HEIJSE, Leitfaden zur grundl. Unterricht in d. deutschen Sprache. 1847.
P. HARTMANN, JR. FOURNIER, La langue francaise en 25 lecons, etc. 1834.
H. HOEVEKER. Derniers moments d'une dame chretienne, decedee chez M. le Pasteur MERLE D'AUBIGNE.
P.N. VAN KAMPEN. ANDERSON'S Mercantile correspondence. 1844.
W.H. KIRBERGER. CHAMBERS History of the English literature. 1855.
D. DU MORTIER & ZOON. DELLEBARRE, Fables choisies. 1843. Livre de lecture, -- etc.
Auswahl moral. Geschichten. 1837.
Auswahl poet. Erzaehlungen. 1837.
IS. AN. NIJHOFF & ZOON. l'Histoire Romaine racontee a mes eleves.
J. NOMAN & ZOON. DE BEAUMONT, Beautes de l'histoire des Pays-Bas. 1839.
J. NOORDUYN & ZOON. NOEL et CHAPSAL, Grammaire francaise. 1834.
J. NOMAN & ZOON. ""
K. FUHRI (P.R. OTTO) "" Exercises et corrige des exercises.
O. PETRI. MACAULAY, Essays. Dumont's recoll. of Mirabeau, etc. 1856.
G. PORTIELJE & ZOON. HAMONIERE, Cours de themes anglais. 2 pts. 1836.
l'Histoire Grecque racontee a mes eleves. 1833; en vele andere schoolboekjes.
C. VAN DER POST, JR. J.W. v. GOETHE, Gedichte. 1840.
-- Faust. 1842.
SCHILLER'S Gedichte. (Uitverkocht)
BURGER'S Gedichte. 1842.
H.A.M. ROELANTS. VOLLBEDING, Woerterbuch zur Vermeidung einer unricht. Verbindung der Vor- und Zeitwoerter. 1854.
A.E.C. VAN SOMEREN. DICKENS, Dombey & Son; in het Universal Magazine.
J.D. SYBRANDI. MARRYAT, Masterman Ready. 1846.
W.J. THIEME. MACAULAY, Essays. Frederick the Great. 1855.

Wij zijn de eersten om te erkennen dat deze lijst nog zeer onvolledig is; wij herhalen daarom onze uitnoodiging aan alle Confraters, haar zooveel mogelijk te completeren door het inzenden van de titels dier boeken welke zij hierop nog gemist hebben.
N.

[...]



Chapter 1 Page 9


(88)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

De Redactie van het Nieuwsblad voor den Boekhandel.

Mijnheer de Redacteur!
In het Nieuwsblad van 23 April ll. No. 17 heeft de schrijver van het ingezonden stuk: Nadruk van Buitenlandsche Werken, mijn naam geplaatst onder verschillende firma's, die, volgens de meening van den schrijver, zouden hebben nagedrukt.
Aan het slot dier mededeeling wordt aan alle Confraters de uitnoodiging gerigt, om, door het inzenden van de titels der boeken welke zij op die lijst mogten missen, deze zooveel mogelijk te completeren.
Ik wil het mijne er toe bijdragen om aan dien wensch te gemoet te komen, door mede te deelen, dat ik ook nog heb uitgegeven: MAATJES, Recueil Litteraire en Recueil Poetique, choix de morceaux, tires des meilleurs prosateurs et poetes francais du XIXe siecle, destine a 1'usage des ecoles etc.
Daarbij wensch ik de verklaring te voegen, dat, wanneer de schrijver van genoemd stuk, boeken bepaald voor schoolgebruik en tot het leeren eener vreemde taal ingerigt, met aanteekeningen en vertaling van voor beginnende moeijelijke woorden en termen voorzien, tot nadrukken gelieft te rekenen van buitenlandsche werken; wanneer internationaal kopijregt in dien bekrompen zin moet worden opgevat, ik het mij in het belang van onderwijs en wetenschap, tot een eer zal blijven rekenen, te staan onder het opschrift: Nadrukkers, aan het hoofd der Lijst geplaatst.
Dat verschillende geachte firma's, op die Lijst voorkomende, er even als ik over zullen denken, daarvan houd ik mij overtuigd.
Ik verzoek U deze mededeeling onder de Ingezonden Stukken in Uw eerstvolgend nummer te willen plaatsen en teeken mij met hoogachting,

Amsterdam, 26 April 1857.

De Uwe,
J.H. GEBHARD.

De ondergeteekende ziet zich verpligt, de volgende aanmerking te moeten maken op het stuk over de nadrukken van buitenlandsche werken in Nederland.
Ten eerste moet ik openlijk protesteeren tegen de vermelding van mijnen naam onder de nadrukkers, al staat die ook tusschen 2 haakjes. Ik heb indertijd van K. FUHRI overgenomen al deszelfs schoolgoed, waaronder was NOEL & CHAPSAL , Grammaire -- Exercices, alsmede de Abreges. Van beide eerstgenoemde werkjes heb ik nog slechts weinige Ex. en de Abreges zijn reeds lang uitverkocht, lang voor dat het tegenwoordig tractaat met Frankrijk gesloten was. Hoewel er een jaarlijks debiet van 1000 a 1200 Ex. van was, herdrukte ik het niet, omdat het een letterlijke nadruk was. Verdien ik nu den naam van Nadrukker? De zich noemende N. zij dus indachtig bij eene herziening zijner lijst mijnen naam er af te laten, want eene herhaling zoude ik op eene andere wijze moeten vervolgen.
P.R. OTTO.

[...]



Chapter 1 Page 10


(93)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Aan den Boekhandel.

Reeds terstond nadat de Heer FR. MULLER in No. 49 (1856) van dit blad, zoo onbarmhartig en zoo onlogisch den nadruk van buitenlandsche werken geesselde, had ik het voornemen mijn gedachten over deze zaak, zoo als die in kleinere kringen door mij werden uitgesproken , door middel van dit blad breedvoeriger mede te deelen.
Toen echter mijn vriend LOMAN de handschoen voor de Heeren BINGER had opgenomen: en ik van zeer nabij wist dat de Heer MULLER beloofd had, zijn gevoelen nader te verdedigen bewaarde ik het stilzwijgen.
Tot heden wachten wij echter te vergeefs op de vervulling dier belofte van den Heer M. en het kon schijnen alsof het schrijven van den Heer LOMAN de kwestie had uitgemaakt.
Niemand heeft althans later het onderwerp der internationale nadruk grondig bestreden waarmede een pleidooi had kunnen beginnen, waarbij het pro en contra duidelijk werd aan het licht gebragt.

De later gevolgde mededeelingen in dit blad van nagedrukte werken; zoo als ik weet, alleen geschied om te doen zien dat geachte firmaas het gevoelen van den Heer LOMAN, steeds hebben gedult, beginnen nu vrij onaangename gevolgen te krijgen, welke het duidelijk openbaren dat er in deze nog eene toenemende Babylonische spraakverwarring bestaat; die ontaardende in drogredenen, ja, zelfs dreigementen de geheele zaak nu een waarlijk belachgelijk aanzien geven. Het wordt dus meer dan tijd, dat er een einde kome aan deze




Chapter 1 Page 11


(94)

onzekere toestand en de in het verschiet opdagende proceduren over persoonlijke aanranding worden verhindert.
Indien de jaarlijksche vergadering der Vereeniging kon herschapen worden in een Congres waarop dergelijke zaken bedaard en zonder gejaagdheid werden overwogen, dan zouden de resultaten eener bespreking der internationale nadruk waarschijnlijk het spoedigst tot de gewenschte zekerheid leiden. Zoo als die vergaderingen echter nu zijn, vergaderingen van een dag, waarop men ter naauwernood den tijd heeft een enkel advies uit te brengen en de meest gewigtige zaken meestal en galop moeten behandeld worden, zou eene behandeling der zaak, daar beproeft ongetwijfeld geen ander gevolg hebben dan "Voortdurende onzekerheid." Het eenige wat op die Vergadering in het belang der kwestie kan gedaan worden, zou bestaan in het uitschrijven van eene prijsvraag over dit onderwerp. Echter niet wetende of welligt een voorstel daartoe bij het bestuur der Vereeniging berust of nog zal inkomen, (ik zelf zend om bijzondere redenen nimmer voorstellen in) en het hoogst wenschelijk achtende, dat alle valsche begrippen over den internationalen nadruk verdwijnen, voor het licht der waarheid en de kracht der overtuiging neem ik de vrijheid opentlijk in het strijdperk te treden.
Mijn naam is:
NADRUKKER VAN CHAMBER'S History of the English language and Literature.
Mijn geweten is zuiver over die daad, niet omdat ik gemeend heb met die nadruk de wetenschap te moeten dienen, maar omdat ik daarin eene eerlijke handelspeculatie heb gezien zoo als ik elke nadruk van buitenlandsche werken als een allezins geoorloofd winstbejag beschouw, en met vrijmoedigheid rigt ik de uitdaging aan alle mijne andersdenkende Confraters; om mij te bewijzen, dat de nadruk van buitenlandsche werken in verband met het stelsel van vrije handel en nijverheid in strijd is met de zedelijkheid, zoo lang de landswetten dergelijke nadruk niet verbieden.

De Heer H. HOEVEKER verzoekt ons, mede te deelen dat het werkje getiteld: Derniers Momens d'une dame Chretienne decedee chez Mr. le Pasteur J.H. MERLE D'AUBIGNE is een oorspronkelijk geschrift en geenszins, zooals de Heer N. het in zijne opgaaf gelieft te kwalificeren, behoort tot de hier te lande nagedrukte Boeken.

Den schrijver van het stuk: "Nadruk van Buitenlandsche Werken" maak ik opmerkzaam dat: J.W. VON GOETHE'S, Gedichte,
-- Faust,
SCHILLER'S, Gedichte,
door mij in der tijd van de firma SCHUELTZE & VOERMANS zijn aangekocht. Niet dat ik mij, aan den eeretitel door den Heer N. naar het hoofd geworpen, wil onttrekken, ZEd. was zeker indachtig aan de spreuk: de heeler is zoo goed als de steler, en in dat geval ware het niet kwaad, dat ZEd. een volledige lijst gaf van de namen der Debitanten, die zich met den verkoop van dusdanige artikels belasten: opdat de reinen van harte des te beter zouden uitkomen. Ware het mede niet wenschelijk dat de Redactie van het Nieuwsblad geene naamlooze stukken meer opnam. Waarom niet Hink met den naam voor den dag gekomen?
De Heeren GEBRS. VERMANDE zij in het voorbijgaan ook even gezegd, dat ik mij door HEd. wat het afrekenen aangaat, niet de wet laat voorschrijven; die Heeren gelieven, van mijne artikelen benoodigd hebbende, dezelve dan van hunnen Correspondent te nemen. We kunnen ons het zoo gemakkelijk maken als wij dat maar verkiezen.
Utrecht, 2 Mei 1857. C. VAN DER POST, JR.

[...]




Chapter 1 Page 12


(100)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

[...]

Nog iets over Nadruk.

Den Heere J. C. LOMAN, JR. , te Amsterdam.

Amsterdam, 7 Mei 1857.

Mijnheer en Vriend!

Reeds dadelijk na uw schrijven van 22 Dec. j.1. nam ik de pen op tot eenig antwoord, en het hier volgende was, op weinige zinsneden na, geschreven, toen auctis, ziekte en andere bezigheden mij verhinderden het geheel af te schrijven. Reeds wilde ik de gansche zaak laten rusten na zoo lang tijdsverloop, toen de herleving van den pennestrijd over nadruk in 't algemeen, mij, tot mijn genoegen mag ik zeggen, noodzaakte mijn voorgenomen antwoord weder ter hand te nemen. En zie hier de eenige oorzaak van deze vertraging.
Vooraf moet ik u dank zeggen voor uw antwoord. 't Kon mij van geene meer gewenschte zijde, noch in meer gewenschten vorm toekomen, noch betere aanleiding geven tot het bespreken van een en ander, dit onderwerp zeer nabij liggend punt. -- Ik hoop dat het gezegde: du choc des opinions jaillit la verite, ook hier waarheid worde, en vooral: -- dat die waarheid vruchtbaar zij.
Ik begin met het einde van uw stuk, waarin gij verklaart dat gij uw antwoord liever anoniem geschreven hadt. 't Verheugt mij dat uw naam er onder staat; ware 't anders geweest, ik zou, even als ik nu zal trachten te doen, uwe beweringen gewogen en besproken hebben, zonder mij om den persoon van wien ze afkomstig zijn, te bekommeren. Wat toch doet de naam af, voor het ware of het onware van een gezegde? Met die waarheid, en met niets anders heeft men te doen , -- en zij die zoo laag op anonymiteit vallen, veroordeelen de zuiverheid en waardij van hun eigen oordeel door blijk te geven dat zij meer aan den persoon en diens waardij dan aan het geschrevene hechten. Wel kan het in een land zoo klein als het onze, bij de hoogere kritiek in tijdschriften, enz., van wetenschappelijke en andere werken, soms bedenkelijk zijn den naam van den auteur te openbaren, daar men elkander hier te veel kent en men alligt uit deze of gene omstandigheid een meer of min gunstig oordeel over het geschrevene velt, omdat men onwillekeurig den schrijver in het oog houdt, -- doch zeker zal een ieder het ruiterlijker, flinker achten, om daar, waar er geene bepaalde reden bestaat voor het verzwijgen van zijnen naam dien te noemen, vooral bij het schrijven eener antikritiek, en wanneer de eerste auteur met zijnen naam is opgetreden. -- Doch waarom zoude er in de kolommen van ons blad anonymiteit bestaan? Bij ons, die allen gelijk zijn, die elkander allen kennen? Waarom b. v. teekent de Heer MARTINUS NIJHOFF zich alleen N.? Waarom noemt de Heer KIRBERGER zich alleen de nadrukker van CHAMBERS? Gij, ik en anderen zijn ruiterlijk met onzen naam voor ons gevoelen uitgekomen en het geldt hier immers geene persoonlijke zaak. Ik achtte mij verpligt mijnen naam te noemen bij mijn schrijven aan de HH. BINGER, daar ik meen dat mijne aanklagte te zwaar was, om zonder naam te verschijnen. En men zal toch, hoop ik, wel den moed hebben het eens gesclnevene te verdedigen? Indien niet, dat men dan in onze kolommen anonym schrijve; indien ja, dat men dan ruiterlijk

het vizier ligte. Wat mij betreft, ik beken mij voor overtuiging vatbaar, en zal zoodra ik overtuigd worde, niet aarzelen mijne meening te herroepen.
Gaan wij nu over tot het eigenlijk onderwerp der geheele kwestie, tot het al of niet geoorloofde van den nadruk. Gij zegt wel, die zaak ten principale te willen laten rusten, doch gij voegt daarbij eenige bedenkingen, mijns inziens van zoo ketterschen aard, voor ieder Boekhandelaar, althans voor een Lid onzer Vereeniging, dat ik mijne bevreemding niet weerhouden kan, en nu ik tot mijn leedwezen bemerk dat velen onzer Collegas, ja zelfs eenige Leden des Bestuurs onzer Vereeniging, in uwe meening deelen, nu acht ik het niet overbodig de zaak ten principale op te halen, en in dit blad het regt der schrijvers op hunne werken en het al of niet geoorloofde van den nadruk te bespreken, opdat wij weten wie onzer in zoo belangrijk eene zaak de waarheid aan zijne zijde heeft.
Gij zegt: "Wij stellen onze uitgaven onder de bescherming der wet, dewijl wij daardoor onze belangen bevorderen," dus volgens u, niet omdat wij er regt op hebben, -- en voorts: "Is nadruk een kwaad, dat men het wete en dat hij geweerd worde." Gij staat in het gevoelen dat de auteurs geenszins regt bezitten op eenig door hen geschreven werk, en dat hun op dat werk slechts een privilegie verleend wordt, welk privilegie (of regt) vervallen is met het niet gebruiken van dit door den Staat aangeboden voorregt. Grond voor eenig regt erkent gij niet, 't is eene gunst door den Wetgever bewezen; -- meer niet. Mijne beschouwing is eene geheel andere, en nog blijf ik herhalen wat ik in het Jaarhoekje voor den Boekhandel van 1840 schreef, dat ik mij niet begrijpen kan waarom de vruchten van den geest bij die des ligchaams moeten achterstaan, 't geen het geval is zoodra er geen kopijregt bestaat, en een ieder dadelijk zal mogen nadrukken wat heden en morgen door een ander in 't licht wordt gezonden, -- (indien de wetgever niet om de openbare orde daarop wetten en reglementen gemaakt hadde). De vrucht van ligchamelijken arbeid kan achter slot en grendel geborgen worden: de eigenaardigheid van de vrucht van den geest brengt mede dat ze medegedeeld en openbaar moet gemaakt worden, wil ze even als de andere de billijke winst verkrijgen, waarop ze aanspraak heeft. Deze eigenaardigheid brengt echter tevens mede dat ze niet vatbaar is om in dat cadre van bepalingen en beperkingen te vallen, die met het begrip van bezit, van eigendom, verbonden zijn. Zal men echter nu daarom meenen dat die vruchten van den geest van dat regt verstoken zijn 't welk ze voor de uitgave onmiskenbaar hadden en dat ook de billijke belooning verschaft? Noem gij nu dat regt zoo als gij wilt; zeg dat het geen eigendom is in den wettelijken zin des woords, zeg dat het daar en daarom geen bezit daarstelt, maar ontken niet dat de schrijver een regt op dat product van zijnen geest zoude hebben. -- Niemand zal, dunkt mij ontkennen, dat een voortbrengsel van den geest, een dichtstuk, een verhaal, of dat de vorm waarin eenig geschrift gekleed is, van niemand zijnen oorsprong ontleent dan van den schrijver, den denker, den geleerde, dat deze de auteur, de schepper is van dat letterkundig gewrocht. Lees en onthoud die gedachte; neem ze in uwe ziel op; draag een dichtstuk voor, -- toch blijft dat het werk van den auteur, het is zijn intellectueel eigendom, hem behoort het, hij oefent er de regten van vaderschap over uit, en hij alleen is geregtigd het naar zijn inzigt en welbehagen te veranderen, te verbeteren, te vervormen, -- en mijns inziens mag daarom ook hij alleen en niemand anders dan zijne regtverkrijgenden, van zijn werk, van zijn voortbrengsel, van zijn denken, onderzoeken en dichten , de vruchten plukken. En waarom toch niet? -- Men zegt: het is zijn eigendom, zijn bezit niet meer, omdat hij door de uitgave het maakt tot het eigendom van het algemeen, van het publiek, en daarom mag ook een ieder er genot (en ook winst) van hebben. -- Doch ik antwoord op mijne beurt: mag dan iemand, al heeft hij een boek geheel van buiten geleerd, al heeft hij een, ja zelfs alle exemplaren der oplage gekocht, mogen of kunnen zeggen: dat boek is mijn werk, ik heb het werk gedaan van den auteur? -- Dewijl nu het ontkennend antwoord hierop wel buiten tegenspraak is, zoo zal het evenzeer (mijns inziens) ook wel vast staan dat niemand dan de auteur er regt van eigendom op heeft, en bevoegd is de vruchten te plukken van dien arbeid van zijnen geest. -- Laten wij de zaak eenvoudig op ons eigen, d. i. op mercantiel terrein overbrengen, en de vruchten van onzen geest, dat zijn onze speculaties, eens ten voorbeeld nemen. Gij, mijn vriend! hebt de gelukkige gedachte gehad een werk te ondernemen, getiteld: Ons Vaderland, en de HH. BINGER hebben de geillustreerde uitgave van VONDELS Werken bedacht, en aan de uitvoering dier gedachte een begin gegeven. Heeft nu iemand anders buiten ulieden het denkbeeld en ook den moed gehad dat te verwezenlijken? Zijt gijlieden het niet alleen geweest, die daarover nagedacht, daarvoor gewerkt, geld uitgegeven en geld gewaagd hebt? Welk deel hebben wij, die buiten den kring uwer speculaties staan, daaraan? en behooren niet die ondernemingen aan ulieden en aan niemand anders? en zoude iemand buiten ulieden het regt hebben om van die ondernemingen de vruchten te plukken? Evenzeer nu als die ondernemingen het werk van ulieden zijn, zoo zijn ook de geschriften het werk van hunne auteurs. Zulk een regt, inhaererend aan het boek, aan de onderneming, is door alle latere schrijvers over dit onderwerp erkend, bij alle Europeers, ja zelfs bij de Amerikanen, en aan deze laatsten zal men zeker niet verwijten dat zij hersenschimmen voor regt nemen. Dit regt, hoe moeijelijk dan ook te omschrijven, heeft in alle wetgevingen vasten grond verkregen, maar in het belang der Letterkunde, ten einde het misbruik te weren dat er van gemaakt kan worden (getuige CLARENDON'S History, welk werk dat nog steeds aan de University press van OXFORD behoort, en daardoor slechts voor hoogen prijs te verkrijgen is) -- heeft de Wetgever dat regt des auteurs beperkt en tot een zeker getal van jaren gebragt. Dit is, mijns inziens, het beginsel geweest, waardoor de Wetgever




Chapter 1 Page 13


(101)

zich heeft laten leiden, een regt inhaererend aan het voortbrengsel. -- Volgens anderen is het beginsel geweest: de toekenning eener belooning, eene aanmoediging, een privilegie, -- maar Gij, mijn Vriend! Gij gaat nog verder en zegt dat zonder de wetten op het kopijregt dat regt niet bestaan zoude, dat die wetten niet dan policiemaatregelen, namelijk bescherming tegen nadruk, zijn. -- Omdat er wetten zijn die dat onderwerp in de maatschappij regelen, meent Gij, dat die wetten dat regt geven, verleenen, hetwelk er anders niet zijn zou, maar ik moet hiertegen opmerken dat er evenzeer wetten zijn die ons bezit, en het gebruik daarvan, alsmede de opvolging regelen, dat wij dat bezit moeten bewijzen, ofschoon het ons bezit is, ofschoon het onbetwistbaar is dat hetgeen wij hebben en bezitten, ons eigendom is, en wij dus niet aan het bestaan eener wet op dat onderwerp ons regt behoeven te ontleenen, maar hooger moeten opklimmen. Mijns inziens nu is ook hier het regt het beginsel van den Wetgever geweest, wat gij ontkent, en, laat mij tot uwen troost er bijvoegen, niet alleen gij, maar ook vele economisten, doch let wel, dezen op eenen grond, die waarlijk de uwe niet zijn zal. Vele economisten toch ontkennen niet alleen alle kopijregt, want zij achten het bestaan van dat regt schadelijk voor de vrije ontwikkeling der maatschappij, -- ja zij prijzen, uit een beginsel van vrije handel, zelfs nadruk; -- zij ontkennen dus niet alleen een kopijregt voor anderen, maar ook voor u en voor uwe ondernemingen, en zij staan dus op eenen grond waarop wij, nederlandsche, duitsche, engelsche en alle andere, zelfs amerikaansche boekhandelaren, niet willen noch kunnen staan, en wel om de eenvoudige reden, dat onze handel, voor zoo ver althans wij nu zien, alsdan te niet zou gaan. Hun gevoelen over kopijregt en voor den nadruk kunnen wij dus niet aannemen.
Zie hier mijne gedachten over dit onderwerp. Het zou mij te ver leiden, als ik dit nog breeder wilde uitwerken, doch ik kan noch mag nalaten u en anderen in 't geheugen te roepen de waarlijk uitstekende verdediging van het kopijregt, op het Gendsche Letterkundig Congres voorgedragen door onzen G.T.N. SURINGAR en J.F. SCHLEIJER, en wel namens onze Vereeniging. Waarlijk, ik wenschte dat dit stuk door u en anderen nog eens wierd gelezen, want ik geloof dat het menigeen tot andere inzigten zou brengen.
Het bovenstaande gold het regtmatige van het kopijregt; en ik meen alzoo uwe vraag: Is Nadruk diefstal? beantwoord te hebben. Doch buiten de geschrevene wet die het een ieder verbiedt hier te lande uitgegevene werken na te drukken, bestaat er nog eene andere, eene zedelijke wet, die verbiedt ook buitenslands uitgegeven geschriften na te drukken. Laten wij het voorbeeld uwer eigene ondernemingen, boven aangehaald, ons weder voor den geest brengen. Gesteld uwe onderneming: Ons Vaderland en die der Heeren BINGER van VONDELS werken waren ondernemingen, geschikt om in Amerika, Frankrijk of Japan met voordeel verspreid te worden en men drukte daar (zelfs in Japan!) de uwe na en ook de schoone ophelderende aantekeningen van den heer VAN LENNEP, gelijk nu met MOTLEY gedaan wordt. Zoudt gij u vergenoegen met schouderophalend te zeggen: er is niets aan te doen, ik kan het den man niet euvel duiden, dat hij de vruchten van mijne vindingskracht, van mijne vlijt en van mijn risico voor zich neemt en alzoo de mijne exploiteert, die ik met veel moeite en kosten voor mij geopend heb; -- en zoudt gij niet achten dat hij een roof aan u begaat? Maar nog meer: gesteld eens, er waren geene wetten op het kopijregt hier te lande, gelijk vroeger het geval was, zoudt gij dan de ondernemingen van een ander, van mij, van BINGER, van anderen, zoo maar stout weg nadrukken, en u toeeigenen, ze door lager prijs drukkende, hetgeen u gemakkelijk zou vallen omdat gij geen kopijregt betaald, geen risico geleden, geene andere schadelijke uitgaven gedaan hebt, die hierdoor gedekt moesten worden? Indien ja, welnu mijn vriend, zeg het dan ruiterlijk en draal met uw antwoord niet! -- Wat mij betreft, ik zou niet zoo spreken, en om dit alles acht ik, dat nadruk als diefstal te beschouwen is, zoowel wegens een oorspronkelijk regt van den auteur, als op grond van de landswet en van die der zedelijkheid.

In een volgend No. hoop ik uwe bedenkingen te beantwoorden over den oorsprong mijner invective, over verkoop van nadrukken en over het deel, door het Bestuur der Vereeniging in deze kwestie te nemen, alsmede een paar opmerkingen over de artikelen die na uw schrijven hierover in het Nieuwsblad verschenen zijn. Inmiddels noeme ik mij met hoogachting en vriendschap,

Uw Dienstvaardige
FREDERIK MULLER.

Nadruk.

Na de verschillende opstellen in dit blad geplaatst als antwoorden aan den Heer FREDERIK MULLER, die den moed had de bekende daad van de Heeren BINGER kordaat en openlijk af te keuren, mag het wel eenigzins gevaarlijk worden geacht, om zich aan den kant van den anti-nadrukker te scharen en diens partij te kiezen. Immers de schrijver is over zijn artikel vrij hard gevallen en met woorden en feiten krachtig tegengesproken, terwijl tot heden toe niemand bewijs gegeven heeft zijn gevoelen te ondersteunen. Enkele stemmen, meer fluisterend dan openbaar, hebben, niet zeer nobel, den schrijver verdacht en beticht van gedreven te zijn minder door overtuiging dan wel door eigenbelang, omdat hij in den nadruk hier te lande een gevaarlijk concurrent zag voor zijne Amerikaansche correspondentie; anderen, ridderlijk en ferm, hebben de zaak der HH. BINGER openlijk en met hun naam onderteekend tegenover den Heer MULLER verdedigd en, de kwestie op hunne manier beziende, het onhoudbare trachten aan te toonen van zijne, zoo zij meenden, al te naauwgezette, zoo niet bekrompene redenering. Daarop is eene lijst van Nadrukkers verschenen, waarop enkelen met een zekeren afkeer hun naam hebben ontmoet, maar waar anderen zich gerust bij neergelegd, ja zelfs op

beroemd hebben. En eindelijk is over den armen bestrijder van den nadruk de staf ganschelijk gebroken, door zijn geschrijf te verklaren voor onlogisch en voor drogredenen, terwijl te gelijk ieder, die maar lust had, werd uitgedaagd om met bewijzen voor den dag te komen, dat de nadruk van buitenlandsche werken, in verband met het stelsel van vrijen handel en nijverheid, in strijd is met de zedelijkheid, zoo lang de landswetten dergelijken nadruk niet verbieden. 't Moge alzoo, na al die teregtwijzingen, wat roekeloos zijn om te deelen in de stemme der smart en des beklags van den Heer MULLER, toch mag die behoefte niet worden onderdrukt, waar ze van binnen spreekt; maar bovendien zou het een zekere mate van lafheid, ten minste van laauwheid, verraden, om binnen 's kamers te verklaren: "ik ben 't met MULLER grootendeels eens," en dit te verzwijgen in 't publiek, waar men daartoe, natuurlijk met de beste bedoelingen en in allen vrede en vriendschap, wordt uitgedaagd. Mijn geachte vriend de Nadrukker van CHAMBER'S History of the English language and litterature zou regt hebben zich over mij te beklagen.
't Is daarom en niet minder om 't belang der zaak zelv', dat ik mij verpligt acht er rond en open voor uit te komen, dat ik met even groot leedgevoel als verwondering niet alleen de daad der Heeren BINGER (welke Heeren ik overigens opregtelijk hoogacht) verdedigd, maar tevens den nadruk in 't algemeen van meer dan eene zijde gebillijkt heb gezien. Is 't niet, alsof onze oogen eindelijk thans eerst opengaan en wij genoopt worden te bekennen, dwazen te zijn geweest, door ons zoo lang te hebben laten begoochelen door een nevel van gemoedelijke slaperigheid; of dat wij, wakkere Uitgevers, zulke domooren waren, dat wij tot hiertoe al de voordeden van eenen geoorloofden nadruk hebben verzuimd? De verrassende lijst in het Nieuwsblad gegeven bewijst zonneklaar, dat er sinds jaren, onaangevallen, nadruk gepleegd is en wel door firma's, die de geheele Boekhandel -- en ik voor mij niet minder -- met hooge achting en eere noemt. Op het voorbeeld en in het spoor van dezen zijn de Heeren BINGER slechts voortgegaan, eerst met HEINE, thans met MOTLEY; en nu een enkel ijveraar het hart heeft daar tegen op te komen met een gevoel van zedelijkheid en met eene waarschuwing voor de gevaren, wordt de nadruk van onderscheiden kant als eene eerlijke handelsspeculatie verdedigd niet alleen, maar ieder die daar wat op tegen heeft, formeel in 't strijdperk geroepen. Neemt niemand den handschoen op, dan schijnt de uitdager overwinnaar, de nadruk krijgt de kroon op zijn hoofd en de gereleveerde industrie gaat deftig en zedelijk haar gang, tot dat die gruwelijke tractaten haar wettelijk den pas zullen hebben afgesneden.
Even ver als 't er af is, dat ik meenen zou met mijne opinie, die met die van den Heer MULLER overeenkomt, iets van de wijsheid in pacht te hebben, even ver is 't er ook van verwijderd dat ik niet allen eerbied zou hebben voor 't gevoelen van hen, die met mij in meening verschillen. De kwestie van kopijregt en van geoorloofdheid van nadruk is evenmin een geschilpunt van vandaag of gisteren, als eene zaak die met weinig woorden te beslissen valt. Gouvernementen en regtelijke collegien, letterkundigen en boekhandelaren hebben sinds onheugelijke jaren over deze punten getwist en zijn er nog niet over aan een eind gekomen. Maar toegegeven dat de Nadruk-kwestie vatbaar is voor onderscheiden opvatting en beschouwing, zoowel uit een handels- als uit een moraliteits-standpunt, en allen eerbied hebbende voor ieders gemoedelijke overtuiging welke ook, toch had ik voor mij zelven niet gevreesd, dat de kwestie hier te lande in den Boekhandel op nieuw een punt zou worden van geschrijf en gewrijf. Ik meende op historische gronden de zaak tamelijk wel uitgemaakt. Immers wanneer ik -- om slechts enkele feiten aan te halen, die ieder bekend zijn -- naga met hoeveel toejuiching in der tijd de uitmuntende redevoering van den Heer SURINGAR, als afgevaardigde van onze Vereeniging op het Congres te Gent, ontvangen is, waarin (met nimmer gewraakte betoogen) de nadruk in 't algemeen is beweerd te zijn onzedelijk (1), ongeoorloofd (2), nadeelig voor den Boekhandel (3) en doodend voor oorspronkelijke ontwikkeling (4): wanneer mannen als Mr. VAN DE

(1) Uit eene menigte van uitspraken slechts een enkele. ETIENNE BLANC: La contrefacon est aux produits de 1'intelligence ce que le vol est a la propriete. Vol plus facile a commettre et toujours lachement commis, puis qu'il porte sur une chose confiee a la foi publique.
(2) ALFRED NION: La pensee, une fois emise et surtout publiee peut entrer dans toutes les intelligences, et sous ce point de vue elle appartient a tous les esprits capables de la concevoir. Mais le droit de la fixer, de la reproduire d'une maniere materielle, d'en rendre la communication permanente et profitable est un droit susceptible d'appropriation comme toute autre droit.
(3) SURINGAR, Redevoering, pag. 12. "Blijkt de uitgave van eenig artikel voordeel op te leveren, het ligt in den aard der zaak, de begeerte wekt anderen op om er ook partij van te trekken; en wat eerst voor 3 francs, spoedig daarop voor de helft, ja voor 1/4 wordt uitgegeven, komt eindelijk voor zoo lagen prijs ter markt, dat alle anderen met hunne editie blijven zitten. Ongetoomd als de begeerte en daardoor de nadruk is, kan dit niet anders, en de zoo hoog geroemde welvaart door vrije concurrentie bestaat in niets anders dan in elkaar den nek te breken."
(4) "Wat kan er van den eigenlijken Boekhandel komen, als aller oogen slechts azen op de verschijning van een buitenlandsch werk, en de grove winsten, welke men zich van het na te drukken voorspiegelt, de oogen sluiten voor de stille winsten van een geregelden verkoop; als ieder maar zorg draagt over het product van zijne pers en die van zijnen mededinger zoekt te verdrijven; als er tot het uitgeven geen kapitaal, wat meer zegt, geen oordeel, geene wetenschap meer noodig is, en het goed vertier, of de reputatie eens vreemden schrijvers voldoende is om den geringsten werkman te herscheppen in een uitgever; als de uitgever, zoo doende, plaats maakt voor een fabrijkant van boeken?" SURINGAR, id. p. 13.




Chapter 1 Page 14


(102)

MEER DE WIJS (5) en Mr. J. HEEMSKERK, AZ., (6) het onkreukbaar eigendomsregt van schrijvers of uitgevers met hand en tand hebben verdedigd; wanneer het Bestuur der Vereeniging in zijn adres omtrent het tractaat met Frankrijk erkende de billijkheid van het tractaat niet te miskennen, maar alleen gelijkstelling van regten te begeeren; wanneer in een dergelijk adres van de Haagsche Boekhandelaren verklaard wordt: "dat de Nederlandsche Boekhandel er roem op draagt, dat hij ook zonder tractaat nadruk als diefstal beschouwd heeft; hoe het bekend is, dat Nederlandsche Boekhandelaren zich reeds voor jaren aan de regering hebben gewend om allen nadruk te weren, niet alleen van werken, die hier een eigendomsregt bezaten, maar ook van werken wier eigendomsregt in het buitenland te huis behoorde" , en voortgaat met te zeggen: "die goede trouw ging hier te lande ten dezen aanzien zoo ver, dat waar een enkele zich soms liet verleiden tot den nadruk van een buitenlandsch boekwerk, men openlijk en algemeen tegen die handeling is opgekomen, en de onwil om zoodanig boek te verkoopen, die ondernemingen in de geboorte heeft gesmoord"; -- ik herhaal: wanneer ik naga, dat dergelijke beweringen uit den boezem van den Boekhandel zijn uitgesproken, uitgesproken in het publiek en tot de Regering, zonder dat ooit een stem daartegen is opgerezen, zou ik dan mij-zelven niet schier beginnen af te vragen: of al die stukken ook welligt behoorden tot een voorgeslacht van behoudsmannen, dat niets gemeens heeft met onze tegenwoordige opvatting van handelsvrijheid en zedelijkheid?
Ik kan het niet helpen, dat ik voor mij aan deze historische opvatting blijf hechten tot zoolang men mij de bekrompenheid en zwakte er van niet klaar en helder heeft aangetoond. Maar van harte gaarne en met belangstelling afwachtende, dat beter oordeel op goede gronden mij helpe tot andere overtuiging en beter systeem, meen ik toch in elk geval zonder tegenspraak te mogen zeggen: dat de nadruk is of geoorloofd, of ongeoorloofd. Is hij geoorloofd, dan mag hij ook gedreven worden op elke schaal, hoe uitgebreid ook; is hij ongeoorloofd, dan is hij laakbaar, ook waar hij zich vertoont eene enkele maal en als bij uitzondering. Is de nadruk geoorloofd, welnu waarom dan gehuiverd om er voordeel van te trekken zooveel mogelijk. Een enkel boekje na te drukken, heimelijk en half verholen, zet geen zoden aan den dijk. Veel liever dan de industrie mannelijk aangepakt en etablissementen opgerigt naar de doorluchtige voorbeelden van BAUDRY, TAUCHNITZ en MELINE; geaasd op alle nieuwe belangrijke producten uit Engeland, America, Duitschland en Belgie, zoo lang geene tractaten onze regtmatige vrijheid belemmeren, en nagedrukt naar hartelust. De lompen worden goedkooper, de arbeidsloonen beknibbeld, de snelpersen wachten, het fabriekmatige staat ons meer dan ooit ten dienst, het publiek eischt het zeer-degelijke en zeer-goedkoope -- bezorgen wij ons zelven geld en ons land eene bloeijende en eerlijke industrie te meer! Wie de zaken helder inziet zal ons mannen van onzen tijd noemen, en wij zullen met innige voldoening neerzien op onze fondslijst, die schittert van beroemde namen, zonder dat wij er een cent voor betaald of ons het hoofd gebroken hebben met plannen of correspondentien. Wie dan Holland met den afgezaagden naam van een roofnest betitele of de schouders ophale voor onze firma als die eens nadrukkers, hij behoort tot eene verouderde generatie, die geen doorzigt heeft in de zooveel breeder begrippen van 1857 omtrent de bevordering van het eigenbelang in verband tot kennis, wetenschap en zedelijkheid.
Of is de nadruk ongeoorloofd, dan vergrijpe men er zich ook niet aan, nooit, onder geen enkel voorwendsel. Op het gebied van zedelijkheid en regt (ook handelsregt) geene transactie of halfheid. Is een enkele logen geen misdaad, maar wel tien? Is de verrijking, op onbillijke wijze, met eene tonne gouds strafbaar, maar de heimelijke ontkaping van een enkelen gulden verdedigbaar? Welnu, werd hier te lande ook nu en dan en als sluiksgewijs nadruk gepleegd, door welke firma ook (al behoorde ik er zelf bij), ik schroom niet in gemoede te verklaren, dat geen enkele door den beugel kan; ook die niet, waar de bevordering van wetenschap of onderwijs tot drijfveer moge worden genoemd. Is die opvatting kleingeestig en muggenziftend -- ik geef haar gaarne voor beter. Of zoo bezwarend? Maar is het dan zooveel moeite, of heeft het zooveel omslag in, om waar men voor zijne plannen eene buitenlandsche kopij, of een gedeelte er van, noodig heeft, de vergunning daartoe te vragen van den eigenaar? Zouden dezen zoo bekrompen zijn die te weigeren waar 't aan hunne belangen niet schaadt? Een brief of wat, welligt een bagatel gelds, en de zaak komt in orde. En zoo een eigenaar, wie ook, ons het gebruik van het zijne bepaaldelijk weigert, dan is er (voorondersteld dat nadruk ongeoorloofd is) maar een enkele raad, wij mogen pruttelen wat wij willen: ons plan te wijzigen of 't -- te laten varen.
Zoodat dan -- bij het ongeoorloofde van den nadruk -- ook allen die de nadrukken verkoopen en helpen verspreiden, de helers van de stelers zouden zijn? 't ls mijn zoeken niet, radicaal te spreken waar het anderer, maar te plooijen waar het eigene belangen geldt. Ook vermeet ik mij geen oordeel, maar ik veroorloof mij in alle bescheidenheid en onderwerping alleen een voorbeeld en eene daaruit ontstane vraag aan allen, die tegenover de verkoopers van nadrukken eenen grond meenen te vinden voor den nadruk zelven. Wanneer de eene uitgever de onderneming van den ander zoo navolgt, dat hij diens vinding, plan, vorm, medearbeiders en publiek tot de zijnen maakt, en zich zelven zoekt te bevoordeelen geheel ten koste des anderen,

dan zal zulk eene handelwijze wel niet met den naam van eerlijk en betamelijk worden betiteld. Maar zal nu ook de debitant, het middel waardoor de uitgever werkt, zal de kooper, het doel dat zich vangen laat, de heler genoemd worden van de onzuivere industrie des navolgers? Zal men dezen beschuldigen van medepligtigheid, terwijl, zij op hunne plaats, een eerlijk gebruik maken van een algemeen handelsproduct? Bij alle vijandschap voor transactie waar het regt en zedelijkheid geldt, acht ik de gevolgtrekking van uitgever op kooper en verkooper eene drogreden en niets anders. De debitant van een nagevolgd werk of van nadrukken is in zijn volle zedelijk regt. Zoodra een nadruk of navolging bestaat, is het een handels-artikel geworden, publiek verkrijgbaar en, tegen ruiling van geld, het eigendom des publieks. Alleen hij, die dat handels-artikel op onregtmatige wijze tot het zijne gemaakt heeft, of zich baat met onregtmatige winsten, draagt de verantwoording zijner daad, des te zwaarder naarmate hij zich verrijkt ten koste eens anderen.
Vrije Handel-Concurrentie. Ik hoop , in alle bescheidenheid, genoegzaam mede te gaan met den tijd om in eenige opzigten niet blind te wezen voor de onhoudbaarheid van tal van beschermingen en privilegien. Maar hoe ruimer de vrijheden worden der maatschappelijke belangen, des te strikter wikke en wege de regtvaardigheid, opdat niet onder den verlokkenden schijn van dienst te bewijzen aan vrijheid, wetenschap of maatschappij, aan de moraliteit ontfutseld worde wat haar eigendom is voor eens en voor altijd.
A.C. KRUSEMAN.

Nadruk in Nederland.

De HEER VAN DER POST heeft het woord genoemd "de heeler is zoo goed, (of zoo kwaad) als de steler." Bestaat er dus een wet tegen den nadruk dan is de debitant, de aankondiger van nadrukken hier te lande of elders vervaardigd, een overtreder van de wet en staat hij bloot aan alle wereldlijke vervolging wegens dit feit. Nu bestaat er geen geschreven wet in ons land tegen den nadruk van buitenlandsche werken, en ieder heeft dus de vrijheid deze te vervaardigen, te verkoopen, aan te kondigen, enz. Alleen van oorspronkelijke Fransche werken is hem dit verboden wegens het tractaaat met Frankrijk. Hoezeer dit nu aan ieder bekend is moet ik het doen voorafgaan om van mij den schijn te weren alsof ik door de lijst van nadrukkers, door mij in No. 17 van het Nieuwsblad geleverd, een blaam zou hebben willen werpen op al die geachte firmas die daarop worden aangetroffen. Het tegendeel is waar. Men herleze het korte woord voor die lijst geplaatst. De opinie van den Heer MULLER over den nadruk van de Heeren BINGER wordt door mij niet gedeeld. Ik vereenig mij volkomen met het geschrevene van den Heer LOMAN in No. 2 van het Nieuwsblad, gelijk ik mag veronderstellen dat al de HH. nadrukkers zich ook daarmede vereenigen. Mijne opgaven waren alleen van bibliographischen aard, en ik ben de eerste geweest om het gebrekkige daarvan te erkennen. De inlichtingen van de Heeren HOEVEKER, V. D. POST, OTTO en GEBHARD, zullen zeker door iedereen worden op prijs gesteld; dat enkelen hunner zich als het ware schijnen te excuseren dat zij op die lijst voorkwamen, was, dunkt mij, overbodig.
"Waarom ik niet flink met den naam ben voor den dag gekomen;" omdat het mij voorkomt dat de naam hier niets ter zake doet, waar het niets meer geldt dan eene vermelding van feiten; omdat de mededeeling van feiten zoo ligt een persoonlijk karakter krijgt wanneer de schrijver zich noemt, en de beteekenis van het geschrevene daardoor dikwijls veel van hare waarde verliest; en eindelijk, omdat ik mijn naam niet durfde te plaatsen onder eene lijst van welker zamenstelling de eer toekomt aan een onzer geachte Confraters die haar mij, ten behoeve van het Nieuwsblad, welwillend had afgestaan.

's Gravenhage. MARTINUS NIJHOFF.

[...]


(5) J.W. v. d. MEER DE WIJS, Wederlegging van een gedeelte van het vonnis, door de Arrondissements-Regtbank te Breda, op 19 November 1849, gewezen in de zaak contra J.P. VAN DIEREN c.s., te vinden in de Handelingen van de alg. vergadering der Vereeniging 1850.
(6) Mr. J. HEEMSKERK, AZ., Voordragten over den eigendom van voortbrengselen van den geest.



Chapter 1 Page 15


(105)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Mijn laatste woord over Nadruk.

Den Heere J.C. LOMAN, JR., te Amsterdam.

Amsterdam, 10 Mei 1857.

Ten vervolge op mijn vorig artikel zal ik nu uw schrijven ter hand nemen en uwe verschillende bedenkingen beantwoorden. Daarna wensch ik de zaak voor goed te laten rusten.
Ik heb in mijn schrijven aan de HH. BINGER niet geschroomd mijne vrees uit te drukken dat men, op hun voetspoor voortgaande van ons land "het Europeesche letterkundige roofnest zoude maken." Gij meent dat ik die term en die verontwaardiging aan de Fransche declamatien op dit stuk ontleend heb, en wilt mij doen voorkomen als een nagalmer van hunne overmoedige phrases! Waarlijk, zoo ge mij in iets verkeerd beoordeelt, en dus veroordeelt, dan is het hier. De artikelen door mij in het Nieuwsblad en Boersenblatt geschreven tijdens het eerste tractaat tusschen ons en Frankrijk aanhangig was en verworpen werd, mogen het tegendeel getuigen; -- en zoo ik mij van iets vrij ken en van iets wensch vrij te waren, het is van sympathie met, of geloof te slaan aan al die hooghartige declamatien van de onbaatzuchtigheid en de zucht der Franschen voor het goede, alleen omdat het goed is, voor dat beweren, den nadruk vernietigd te hebben omdat het een kwaad was, en niet omdat het hun nadeel deed. -- Neen waarlijk, niet de geest der Fransche boekhandelaren, maar de kennis van het feit, dat Nederland vroeger inderdaad het letterkundige roofnest was, die heeft mijne pen bestuurd. Hier, in ons vaderland was het, dat men in de vorige eeuw elkander binnenslands nadrukte, dat men al het buitenlandsche, zoo kwaad als goed, wat maar winst gaf, reproduceerde; in ons land, waar de nadruk zulk eene bescherming vond, dat men NB.! in een concept- of uitgegeven wet van 1795 of daaromtrent de bepaling vindt, zeker eenig in hare soort, dat de buitenlandsche origineele werken zouden geweerd worden, indien er hier te lande een nadruk verschenen was!!! -- Mij dunkt dit is genoeg mijne uitdrukking te regtvaardigen! -- En waarom zoude men thans, bij de heerschende, en immers zoo vrijzinnige begrippen in den boekhandel, van zoo velen, ja van Leden van het Bestuur onzer Vereeniging, -- waarom zoude men thans schroomen de plaats vroeger door Belgie bekleed in te nemen, en niet vrijelijk die goede boeken nadrukken welke in Engeland en Duitschland verschijnen? -- Immers neen!-- En let wel (en daarop heb ik herhaaldelijk gewezen) de nadruk van HEINE gevolgd door dien van MOTLEY, beide door dezelfde drukpers, is juist daarom geen alleenstaand feit. Zoowel gij, als de Heer M. NIJHOFF, (die met een hoogst fautief lijstje van enkele, zonder zamenhang verschenen nadrukken optrad) hebben dit over het hoofd gezien. En de beide nadrukken van de HH. BINGER, zullen, compleet zijnde waarschijnlijk meerdere vellen uitmaken dan alle andere werkelijke nadrukken te zamen genomen, (uitgenomen de nadrukken der Duitsche R. Kath. werken bij WITZ, waarop ik reeds vroeger bij mijn schrijven over de Nieuwe Boekzaal de aandacht vestigde). -- Om dit alles heb ik mijne meening en mijne vrees geuit, -- geenszins uit navolging van Fransche betuigingen, te meer daar ik weet hoe alle natien die een internationaal tractaat over nadruk met Frankrijk gesloten hebben zich beklagen en allen eenstemmig getuigen, dat deze tot hun nadeel, en uitsluitend tot voordeel der wederpartij zijn.
Gij zegt voorts: "Is nadruk diefstal, dat zij dan geweerd worde"


Chapter 1 Page 16


(106)

en wenscht dat dan ook geene buitenlandsche nadruk hier verkocht worde. Uwe gevolgtrekking gaat mijns inziens weder te ver. Gesteld eens dat het werkelijk mogelijk ware alle nadrukken te weren, indien wij Leden der Vereeniging eenstemmig besloten die niet te verkoopen, ja gesteld dat wij de Regering konden overhalen die te verbieden, ook zonder een aequivalent te bekomen, -- dan nog zouden , indien de verkoop vrij was, de aanvrage van particulieren, de invoer door hen, de verkoop door anderen, geene Leden der Vereeniging, alle hoop ontnemen de nadrukken daardoor te weren, welke nadruk daardoor niet ongedaan kan gemaakt worden, -- en hij schept zich een droombeeld en kent onzen tijd slecht, die meent dat de vrije handel door zulke onderhandsche verbodsmaatregelen kan gefnuikt worden. Voor een boekhandelaar is het onmogelijk zich van dien verkoop te onthouden, wil hij zich niet buiten den handel stellen. Het geval heeft zich bij mij voorgedaan dat iemand bij mij ziet het in commissie gezonden exemplaar van HEINE'S Werke; hij vraagt en neemt het, doch wetende dat ik tegen den nadruk was, biedt hij aan het terug te geven indien mij dit liever was, en het dan elders te zullen koopen. Zoude het nu geene dwaasheid geweest zijn, die verkoop te willen tegengaan? Zoude het geene dwaasheid zijn indien enkelen alzoo tegen den stroom trachtten op te zeilen ? -- Neen, het boek eens ontstaan en in den handel zijnde, is eene koopwaar, toegankelijk voor ieder, en alleen te weren door vaste wettelijke bepalingen; hij die het boek drukt, zonder wien het niet zoude ontstaan zijn, hij is de schuldige, op hem daalt de geheele verantwoordelijkheid met alle gevolgen daarvan, neder. De boekhandelaar MUQUARDT te Brussel, is steeds een der ijverigste en meest gelukkige bestrijders van den nadruk geweest, en toch verkocht niemand er zoo veel als hij, nadrukken buiten hem ontstaan, ook zonder hem verkocht, en van hem niettegenstaande zijne protesten tegen het feit door zijne correspondenten gevraagd. Daarom ook acht ik de HH. VAN DER POST en OTTO in hun volle regt, werpt men te onregte op hen een blaam, hen nadrukkers te noemen , en ook ik heb gemeend er tegen te mogen optreden , hoezeer ik ze zelf verkoop. -- Doch ik heb uwe bedenking op dit punt verwacht. -- Gesteld eens, het ware niet goed te rijmen dat een verkooper van nadrukken zijne stem tegen nadruk verhief, wie onzer zou er dan tegen mogen spreken? Welligt niemand; maar de hoogste gevolgtrekking van uwe bedenking zoude dan nog slechts deze zijn dat ik er niet tegen mogt schrijven! Welnu, neem dan mijnen naam weg, en de bewering is gered! Hier geldt hetzelfde als bij anonymiteit, -- niet wie het zegt, maar wat hij zegt, dat alleen, niet meer is te beoordeelen, en daarom heb ik niet geschroomd openlijk mijn naam te noemen.
De Heer KRUSEMAN berigt mij in zijn stuk dat men de laagheid heeft gehad mij onedele bedoelingen bij mijn schrijven toe te dichten. Men is dus zoo kleingeestig, te meenen dat men niet tegen of voor eene zaak kan zijn om een beginsel, zonder bedenkingen, van geldelijken aard! Trouwens bij de aanbieding mijner bibliographische Bibliotheek aan de Vereeniging heb ik het nog eens ondervonden, dat mijne bedoeling miskend werd ! Heeft men het in de gave van opmerken zoover gebragt mijnen bedekten toeleg te doorzien, en dit te mogen beweren, -- dat men dan den moed hebbe dergelijke meeningen hem, wien ze aangaan, ronduit in het aangezigt te zeggen, dat men dan anderen, die zich zouden laten medeslepen openlijk waarschuwe, en hem ontmaskere, -- en dat men anders den lastermond sluite!
Met al het voorgaande meen ik tevens beantwoord te hebben uw beweren dat wij hier mogen nadrukken, zoo lang de Landswet zwijgt en zoo lang elders nadruk uitgeoefend en hier ingevoerd wordt. Doch gij zegt dat het u onverklaarbaar is op welken grond het Bestuur der Vereeniging zich in deze zaak zoude mengen, -- dat het Reglement er geene aanleiding toe geeft, en dat de nadruk der HH. BINGER geen dementi aan het kortelings ingezonden adres der Vereeniging over nadruk geeft, -- alles in tegenspraak mijn gevoelen. -- Veroorloof mij, u ten eerste in herinnering te brengen dat art. 2 van het Reglement onzer Vereeniging aldus luidt:
Het doel der Vereeniging strekt zich bijzonder uit tot:
a. de verdediging van het kopijregt, door vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten.
b. de wering van kwade praktijken in den Boekhandel.
c. enz.
Indien men nu dit leest, en tevens ziet dat nadruk onbelemmerd wordt uitgeoefend door leden eener Vereeniging, die het bovenstaande voor zich verbindend achten, dan komt men, mijns erachtens, tot deze vrij natuurlijke bedenkingen en gevolgtrekkingen: -- de uitdrukking van het kopijregt sluit alle kopijregt in, zoo binnen- als buitenlandsch, niet alleen het bestaande nu verkregen kopijregt, maar het kopijregt als beginsel; de bijvoeging: "Vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten" versterkt dat gevoelen, want voor inbreuk op binnenlandsch kopijregt heeft men alleen de landswet in te roepen, en is eene vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten overbodig, ja wordt niet eens door de Regtbank toegelaten. Op dien grond behoort de Vereeniging zich den buitenlandschen hier uitgeoefenden nadruk wel aan te trekken, den nadrukker op het gepleegde feit te wijzen en zijn lidmaatschap te ontzeggen. Wil men dit niet, dat men dan het wetsart. verandere, en eenvoudig schrijve:
"De Vereeniging stelt zich ten doel de verdediging van alle in Nederland verkregene kopijregt," niets meer,-- en het artikel zal waarheid zijn en kracht hebben. Nu dreigt het eene tirade, un gros mot te worden.
De 2e alinea: "wering van kwade praktijken" doet natuurlijk de vraag ontstaan: Acht de Vereeniging het nadrukken eene goede praktijk?-- dat men het wete, en voortga, -- of eene kwade? -- dat men haar were en vernietige; -- eene onverschillige zaak is het niet, en kan het niet zijn, in het aangezigt der voorgaande alinea.
Doch niet alleen dit Reglement, maar de antecedenten der Vereeni-

ging verpligten haar, mijns inziens, dezen nadruk af te keuren, of althans haar gevoelen over nadruk uit te spreken (indien het niet nog al vreemd mogte klinken, dat men in twijfel is over het gevoelen van het Bestuur eener Vereeniging voor den Boekhandel, waarvan kopijregt een der hechtste grondslagen is). -- Want vooreerst hebben de afgevaardigden der Vereeniging op het Congres te Gent, uit naam van hunne mandataris het kopijregt, als beginsel, ten krachtigste verdedigd, en hunne woorden hebben later den onverdeelden bijval der Algemeene Vergadering en der Leden in het bijzonder, verworven. Maar vooral wenschte ik u te wijzen op de Circulaire der Vereeniging, uitgegeven 15 Julij 1851, ter wering van den te Arnhem verschenen nadruk van CONSCIENCE'S Baes Gansendonck. Die Circulaire verklaart onder anderen: "niet door stilzwijgende medewerking den nadruk te mogen goedkeuren waar hij door ons teregt wordt gelaakt, waar hij onze kopijen betreft." Die Circulaire en die handeling is door de Algemeene Vergadering luide toegejuicht. En nu vraag ik u: stellen die twee zaken geene antecedenten daar, die men bijna verpligt is op te volgen, indien men eenmaal een beginsel handhaven wil? Men kunne zeggen: Het tegenwoordig Bestuur acht zich door de meening van een vorig Bestuur en hunne toenmalige woordvoerders, de HH. J.F. SCHLEIJER en J.H. GEBHARD, niet gebonden. Maar is het ergens wenschelijk moeijelijk eene vaste jurisprudentie te verkrijgen, dan is het in den Boekhandel; des te meer moet men alle daartoe strekkende feiten verzamelen, en of opvolgen of flinkweg eene andere meening uiten. In het eene geval is het kopijregt luide door de Vereeniging verdedigd, in het andere de buitenlandsche nadruk bepaald afgekeurd; -- hier geldt het een dergelijk feit als daar gewraakt wordt; nu is ook een adres als toenmaals aan de Regering gezonden om een tractaat met Belgie te verkrijgen, -- en zoude men bij dit alles niet gehouden zijn ook nu zijne afkeuring te kennen te geven? -- Ik meen ook dat de Vereeniging in het algemeen, meer gebaat zoude zijn door een naauwkeurig onderzoek welk beginsel in dezen dat der Vereeniging is en moet zijn , dan door wijdloopige kwestien over vertalingsregt, vroege vertooning, navolging enz., alles uitvloeisel van een hoofdbeginsel kopijregt, wat in de kleinigheden erkend, in de groote zaken miskend wordt.
Gij houdt de bewering in het adres der Vereeniging aan de Regering, dat er hier geen nadruk gepleegd wordt, voor eene tirade. Zij is het wanneer men dit feit ongewraakt laat voorbijgaan; anders niet. Want hoewel de Heer MART. NIJHOFF een lijstje geleverd heeft van nadrukken om uwe meening te ondersteunen, en te bewijzen dat hier ook voor de HH. BINGER nagedrukt werd, zoo bewijst dat lijstje niets, dewijl het zoo hoogst fautief is. Zoo zijn er NB.! vier oorspronkelijk Nederlandsche werken als nadrukken opgegeven, allercurieust voorwaar! namelijk: MERLE DELLABARRE, en 2 werkjes Auswahl. Voorts zijn er vele schoolboeken als nadrukken opgegeven, die door de Nederduitsche bewerking tot oorspronkelijke werken zijn herschapen, gelijk de Heer GEBHARD gedeeltelijk heeft aangetoond, alle overige werkelijke nadrukken zijn te zamen genomen niet zoo veel nog als de HH. BINGER ons reeds gegeven hebben, en dit bewijst juist dat voor de HH. BINGER, hier te lande nadruk eene groote uitzondering, eene zeldzaamheid is. Men zal toch mij niet willen onderrigten dat ik onbekend was met die feiten van nadruk, ter loops hier en daar gemaakt! De door mij aangehaalde nadruk van Baes Gansendonck, die zooveel geruchts heeft gemaakt, is den Heer M. NIJHOFF zelfs onbekend, en de uitmuntende Circulaire over nadruk in 1839 door den Heer JOH. MUELLER uitgegeven, had het mij reeds vroeg geleerd. Waarlijk het behoeft den Heer NIJHOFF niet leed te doen dat hij zich van dat lijstje "niet eens de eer der zamenstelling mag toekennen." En voor bibliographie is zulk eene lijst ook al van bitter weinig of geen belang. -- Ik blijf er dus bij dat die nadrukken van BINGER een dementi geven aan het bovenvermelde adres der Vereeniging aan de regering ingeleverd.
En hiermede houd ik, wat mij aangaat, de zaak voor afgedaan.-- Een woord nog tot den Heer KIRBERGER. Zoo ZEd. mijn schrijven een onlogisch en onbarmhartig geesselen noemt, zoude hij bij zoo'n magtspreuk een paar bewijzen hebben moeten voegen; anders zie ik die assertie alleen voor eene magtspreuk, niets meer aan. Eene wensch deel ik met den Heer KIRBERGER, dat er eens uitgemaakt worde wie in deze het regt aan zijne zijde heeft, en om hiertoe te geraken, heb ik over dit, dikwijls door mij behandeld onderwerp, geschreven. Ik hoop dat dit schrijven hem tot mijn gevoelen moge bekeeren , en tevens meer omzigtigheid en bescheidenheid in zijne oordeelvellingen moge leeren. Regt verkwikkend was het daarentegen voor mij op het onverwachts met een artikel van onzen vriend KRUSEMAN verrast te worden, en te zien hoe wij, niets van elkanders schrijven wetende, in dezelfde kolommen, ter zelfder tijd, dezelfde meeningen hebben uitgesproken, door hem echter krachtiger betoogd en meer practisch aangedrongen dan door mij geschied is.
Mogen wij beiden nu ook door velen aangevallen en voor exentrisch en onredelijk uitgekreten worden, wij zullen ons dit gaarne getroosten, en bij onze oude, (welligt volgens velen, versletene) opinien blijven, zoo lang men ons niet van het onjuiste onzer redenering, en het verkeerde der practische voorbeelden overtuigt. Ik heb zeer weinig lust en opgewektheid met den grooten hoop mede in te stemmen en verheug er mij zelfs in, hier met den Heer KRUSEMAN bijna alleen te staan. -- Dat ons schrijven U en anderen moge bekeeren, en dit er toe leiden moge dat er eenmaal een vast beginsel op dit punt door onze Vereeniging worde aangenomen, is de hartelijke wensch van

T.T.

FREDERIK MULLER.



Chapter 1 Page 17


(113)

[...]

Ingezonden Stukken. -- Berigten enz.

Mijn laatste woord over Nadruk. (1)

Waarde Heer Muller!

Eene uitvoerige beantwoording van al het in Uwe beide artikelen aangevoerde, zult gij van mij wel niet verwachten. Zoo toch voortgaande, zouden wij geheele Nummers van het Nieuwsblad kunnen vullen, waarschijnlijk minder tot elkanders overtuiging dan tot schade van den Uitgever.
Gij brengt de kwestie nu over op een meer afgesloten, philosophisch terrein; maar zouden wij daar wel eene zaak tot beslissing brengen, die voor geleerden altijd nog een punt van geschil is? Want uitgemaakt is ze niet, al kunt gij en de Heer KRUSEMAN ook veel getuigen voor Uwe opinie in het veld brengen. Ik beken gaarne mijne mindere belezenheid in dit opzigt en ben U dus dankbaar voor Uw troostrijk berigt, dat ook ik eenige economisten op mijn zij heb, al deed het mij leed, dat gij die onbekende vrienden tegelijk, als met een enkelen pennestreek, alle gezag ontneemt. Gij valt echter in het bijzonder eene stelling aan, die gij, te regt of ten onregte, uit mijn schrijven hebt afgeleid, en formuleert die aldus: "Gij staat in het gevoelen, dat de auteurs geenszins regt hebben op eenig door hen geschreven werk, en dat hun op dat werk slechts een privilegie verleend wordt, welk privilegie (of regt) vervallen is, met het niet gebruiken van dit door den Staat aangeboden voorregt." Om U de waarheid te zeggen, ik ben niet vermetel genoeg om dergelijke zuiver regtsgeleerde stellingen te doen drukken, noch bekwaam om ze te verdedigen, maar ik acht mij gelukkig, hier een ander voor mij te doen opkomen, die, mijns inziens, alleen opweegt tegen al de door U en den Heer KRUSEMAN in het gelid gestelde grootere en kleinere celebriteiten. MACAULAY zegt in eene zijner schitterende redevoeringen over het letterkundig eigendomsregt (2): "Ik beken het met PALEY

(1) Zoo de Heer MULLER zijn woord houdt.
(2) Te vinden in het Weekblad voor den Boekhandel 1853, bladz. 81 en volgg.



Chapter 1 Page 18


(114)

eens te wezen, wanneer hij aanneemt dat de eigendom het uitvloeisel is van de wet, en dat de wet, die den eigendom doet ontstaan, alleen op dien grond kan verdedigd worden, dat zij weldadig is voor het menschdom." Duidelijker en onbekrompener kon de groote Staatsman het denkbeeld wel niet uitdrukken, dat gij tot mijne verrassing, uit mijn schrijven hebt weten te trekken. "Maar" zegt MACAULAY verder, en ik bevind er mij goed bij, hem nog eens te laten spreken, om daardoor weer op den goeden weg te komen, "laat ons uit deze hooge gewesten, waar wij gevaar loopen ons in de wolken te verliezen, naar den vasten grond terugkeeren."
Zoo ik de pen heb opgevat, om Uw schrijven tegen de Heeren BINGER te bestrijden, het geschiedde niet om den nadruk te verdedigen; ik hield mij buiten die kwestie; maar zie hier wat het groote punt van geschil tusschen ons is: Gij acht de zaak van den nadruk uitgemaakt; ik niet. Gij beschuldigt de Heeren BINGER, dat zij door hun nadrukken een smet op den Nederlandschen Boekhandel hebben geworpen, waartegen ik beweer dat het oordeel over de zedelijkheid van iemands bijzondere handelingen der Nederlandsche Boekhandel in het geheel niet toekomt, en deze dus ook niet door zulke handelingen kan besmet worden. Gij verdedigt nu Uw Amerikaanschen nadrukkershandel, door er de noodzakelijkheid van te betogen. Ik zou U kunnen vragen waar de noodzakelijkheid is voor den Uwen; maar laat die zaak onaangeroerd, omdat ze de hoofdkwestie toch niet beslist, en ik U overigens ook daaromtrent naar mijn vroeger schrijven kan verwijzen.
Liever maak ik gebruik van het door U opgeworpen voorbeeld in den Heer MUQUARD, den gelukkigen bestrijder van den nadruk in Belgie, die tegelijk met goed succes nadrukken verkocht. Ik weet niet of die Heer Uw gevoelen, dat nadruk diefstal is, deelde, maar in dat geval verantwoorde hij 't voor zichzelf, wat voor ieder onpartijdige altijd moeijelijk te verklaren zal blijven: dat het geoorloofd is winst te genieten door den verkoop van goederen, die men weet dat gestolen zijn. Gij moogt die handelwijs op Uwe wijs vergoelijken, zoo valt het niet moeijelijk den nadruk zelf in elk misdrijf te verdedigen. Gij wordt, naar uwe meening, tot den verkoop genoodzaakt, als een begunstiger U zegt: Verkoop mij den nagedrukten HEINE, anders ga ik bij een ander. Maar diezelfde begunstiger zou kunnen zeggen: Druk HEINE na, waar geld mee te verdienen is, anders zal ik wel een ander liefhebber vinden. Zou daarmede de nadruk gewettigd zijn? Immers neen, en evenmin de verkoop van nadrukken.
Om de Heeren BINGER en mij het gevaar van nadrukken te doen gevoelen, wijst gij op een paar onzer oorspronkelijke uitgaven. Het is echter duidelijk dat het gevaar ons niet bedreigt van de zijde, die gij aanvalt; een buitenlandsche nadruk zou ons niet veel benadeelen, maar wel, zoo een ander, ondernemend uitgever hier te lande, een dergelijk beter of goedkooper werk over dezelfde onderwerpen leverde, en al maakte hij daartoe dan ook voor een deel van onze denkbeelden gebruik, dat zou zeker geoorloofd zijn. Zoudt gij toch niet denken, dat er veel werken, die gij wel "de vruchten van den geest" gelieft te noemen, en aan wier schrijvers gij, op grond van het natuurregt, de meest uitgebreide regten zoudt willen verleenen, op die wijs worden vervaardigd? Waar is de schrijver, die zeggen kan, dat zijn werk geheel de vrucht is van zijn geest, zonder dat hij aan zijne voorgangers denkbeelden heeft ontleend? Zou dit, volgens Uwe leer, ook niet ongeoorloofd zijn? Of is alleen het overnemen van woorden misdadig, dat van denkbeelden geoorloofd ?
Nu, wat gij over het Reglement der Vereeniging schrijft. Daarin staat:
Het doel der Vereeniging strekt zich bijzonder uit tot:
a. De verdediging van het kopijregt, door vereeniging van stoffelijke en zedelijke krachten.
b. De wering van kwade praktijken in den Boekhandel.
Gij geeft aan a. de volgende eigenaardige uitlegging:
Het kopijregt sluit alle kopijregt in, zoo binnen- als buitenlandsch enz. Maar dan verklaar ik b. ook zoo, en zeg: De Boekhandel sluit alle Boekhandel in, zoo binnen- als buitenlandsch. Daaruit volgt dan: dat de Vereeniging zich ten doel stelt om alle kwade praktijken in den Boekhandel, ook in Duitschland, Frankrijk enz. te weren, en dat zij verpligt is hare bemoeijingen tot China en Japan, zoo daar een Boekhandel mogt zijn, uit te strekken. Zou dat de ware uitlegging zijn? Ik geloof' het niet, evenmin als ik geloof dat het geheele artikel, anders uitgelegd, slechts een gros mot zou zijn. Als gij het eenvoudig, even als alle andere artikelen in het Reglement, beschouwt als alleen op den Nederlandschen Boekhandel toepasselijk, dan zal wel de eenvoudige bedoeling hierop neerkomen, dat de Vereeniging stoffelijke krachten zal gebruiken, waar de wet duidelijk spreekt; maar zich in kwestieuze gevallen met zedelijke krachten zal moeten behelpen. De kwade praktijken in alinea b, hebben, dunkt mij, niets met het kopijregt te maken, waarover reeds vroeger is gehandeld.
Ik zou hier kunnen eindigen, maar omtrent een punt eischt gij mijn ruiterlijk (!) antwoord, en omtrent een paar andere wensch ik U ongevraagd mijn gevoelen te zeggen.
Uwe vraag is deze: "Gesteld eens, er waren geene wetten op het kopijregt hier te lande, gelijk vroeger het geval was, zoudt gij dan de ondernemingen van een ander, van mij: van BINGER, van anderen, zoo maar stoutweg nadrukken? Ik antwoord hierop: "Neen! evenmin als ik buitenlandsche werken heb nagedrukt, evenmin als ik hoop, ooit eenige Nederlandsche uitgave zelf na te volgen. Maar waarschijnlijk zouden er wel zijn, die, van een ander gevoelen, daarmede een in hun oog wettig voordeel zouden trachten te behalen. Deze nu zou ik niet uit de hoogte veroordeelen, maar gaarne zou ik mij aansluiten, waar pogingen werden aangewend om, hetzij door uitlokking van eene landswet, of door onderlinge overeenkomst, dien voor het algemeen schadelijken toestand te doen eindigen."
En nu nog een paar ongevraagde opmerkingen. Om NIJHOFF'S

lijstje van Nadrukkers in Nederland in de schaduw te stellen, en hem zelf belagchelijk te maken, beroept gij U op de reclames der daarin betrokkenen, die gij voor goede munt opneemt. Gij weet echter hoe moeijelijk het is tegen zulke reclames op te komen zonder bepaald personeel te worden, en zult toch wel toestemmen dat er nog al wat tegen te zeggen valt; daarom deed het mij leed dat gij die zaak niet hebt laten rusten, vooral gij, die U zoo gevoelig toont voor insinuaties, en in een enkel woord van den Heer KRUSEMAN aanleiding vindt, om U als een slagtoffer van den laster aan te stellen.
Wat den wensch betreft, dien gij met den Heer KIRBERGER deelt, dat er eens uitgemaakt werd wie in deze het regt op zijde heeft, dezen geloof ik, kunt gij gerust onder de pia vota rangschikken. Wie zou die uitspraak doen? De Vereeniging, zoo als ik uit Uw beider schrijven moet opmaken? Het zou haar zeker gemakkelijk vallen een vonnis pro of contra te wijzen; maar in het eene geval zoudt gij, in het andere de Heer KIRBERGER er geen genoegen mee nemen, en in geen van beide gevallen zou ik mij door een dergelijk besluit gebonden achten. Gij ziet het, mijne bekeering, zoo hartelijk door U gewenscht schijnt nog niet nabij; maar gij weet ook wel dat eene plotselinge, weinig gemotiveerde bekeering zelden van langen duur is, en mogt het nu inderdaad waar zijn, dat mijne denkbeelden kettersch zijn, dan zal ik mij daarmee troosten, dat ketters ook wel eens gelijk hebben gehad.
Gaarne teeken ik mij, met opregte achting en vriendschap,

Amsterdam, 23 Mei 1857.

UEd. Dw. Dienaar,
J.C. LOMAN JR.


Biecht van een zondaar.

Op 5 Maart 1855 werd onder medewerking van ALDRIDGE, SHAKSPEAR'S Othello, in de Duitsche vertaling van SCHLEGEL en TIECK, gespeeld. Ik drukte die na, 500 Exemplaren; zetten, drukken, papier, naaijen en annonces, hebben totaal f 77,-- gekost. Ik heb 490 Exemplaren verkocht a 35 cents, maakt f 171,50, gaat af onkosten als boven f 77,--, blijft eene winst van f 94,50.
Onpleizierig was dit niet voor mij, ook niet voor den papierleverancier, de drukkers, enz., vooral voor de laatsten niet, want die moesten overwerken en werden door mij vrolijk getracteerd. Den schouwburgbezoekers heb ik er ook een groote dienst mede bewezen, want als ik het niet had gedaan dan zou geen tiende gedeelte er van de voorstelling begrepen hebben. Den oorspronkelijken uitgever G.G. REIMEN te Berlijn, heb ik er volstrekt niet door benadeeld, want om van hem Exemplaren te laten komen, was het te laat, en bij hem kan men Othello niet apart krijgen, men moet alle de werken van SHAKESPEAR nemen, prijs f 8,--.
Jammer, dat onze hoog geachte F. M. zijn laatste woord reeds heeft gezegd, anders zou ik hem verzoeken mij aan te toonen, hoe zwaar ik gezondigd heb. Kan deze nadruk dan ook "niet door den bengel?" Onze wetten veroorloven het mij -- moet het nu mijn geweten verbieden? Dan wenschte ik maar, dat mijn geweten tevens een talisman ware en al die Hollandsche schouwburgbezoekers plotseling in staat kon stellen, Duitsch even gemakkelijk als de moedertaal te verstaan. Maar zoo lang ik dien talisman niet bezit, zoo lang zal ik nadruk voor geoorloofd, ja zelfs prijzenswaardig houden, daar, waar 's lands wetten hem toelaten.
Rotterdam, Hemelvaartsdag 1857. O. PETRI.

[...]



Transcription by: Stef van Gompel

    

Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

You may not publish these documents for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK