# Primary Sources on Copyright - Record Viewer
Controversy on reproduction of foreign works in the Netherlands and of Dutch works overseas (1873-1876)

Source: Nieuwsblad voor den boekhandel, vol. 40 (1873), pp. 274, 285, 291-292, 296, 311-313, 343, 371-372, 473-474, 482, 490; vol. 41 (1874), pp. 78, 111-112, 141-142, 253-254, 303-304, Bijvoegsel, p. 545-554; vol. 42 (1875), pp. 42-44, 69-72, 92, 139-141, 387, 393, 398-399, 405, 411-412, 424, 429, 430; & vol. 43 (1876), pp. 426, 435, 448, 453-454, 460, 465-466, 472, 477, 478, 483-484; http://tijdschriften.kb.nl/

Citation:
Controversy on reproduction of foreign works in the Netherlands and of Dutch works overseas (1873-1876), Primary Sources on Copyright (1450-1900), eds L. Bently & M. Kretschmer, www.copyrighthistory.org

Back | Record | Images | No Commentaries
Translation only | Transcription only | Show all | Bundled images as pdf

68 transcripted pages

Chapter 1 Page 1


(274)

[...]

GEMENGDE BERICHTEN.

[...]

In het Nieuws van den Dag van heden komt het volgende ingezonden stuk voor:

Mijnheer de Redacteur!

Onlangs heeft men schertsend een prijs uitgeloofd voor het aangeven eener maatschappelijke zonde, welke nog niet in uw blad behandeld was. Mag ik u een plaatsje verzoeken voor onderstaande poging om dien prijs te verdienen. Ik heb wel geen zonde op het oog, die nu reeds een "maatschappelijke" kan genoemd worden, maar eene die zulks zou worden, vond zij bij de publieke opinie toejuiching en steun in plaats van bestrijding.
In het nummer van uw blad van den 6en dezer, lees ik niet zonder leedwezen en verwondering, hoe gij den nadruk van Geibel's gedichten, door den heer A. Timmerman, te Nijmegen, "met ge-

noegen" aankondigt. Nu is het zeker aangenaam voor hem, die van de rechten van schrijvers op de vruchten van hunnen geest, die van honorarium noch nadruk iets weet, zoo hij de voortreffelijke gedichten van Geibel voor slechts f 0.90 in plaats van voor f 2.80 kan verkrijgen, maar mag een dagblad, dat de openbare meening wil leiden, zulk een uitgaaf, waardoor een roof aan den schrijver en uitgever gepleegd wordt, goedkeuren en aanmoedigen? Zoudt gij, mijnheer de Redacteur, er vrede mede hebben, zoo men in Belgie werken als Beets, Camera Obscura; De Veer, Trouring, enz. voor het derde van den oorspronkelijken prijs verkrijgbaar stelde en daardoor de verspreiding der Nederlandsche uitgave onmogelijk maakte?
Ik weet wel, het feit is niet zonder antecedent. De H.H. Gebr. Binger hebben door den nadruk van Heine en Motley in onzen tijd het voorbeeld gegeven, om van ons Holland een letterkundigen Algerijnschen roofstaat te maken en mijne destijds ingeleverde protesten hebben weinig gebaat. Ook weet ik, dat men zich als freetraders op den vrijen handel heeft beroepen (!!) en dat geen internationale tractaten beletten, dat een vreemd schrijver straffeloos hier te lande van zijn eigendom kan beroofd worden. Maar juist daarom acht ik het hoogelijk noodig dat, zoo dikwijls een uitgever zich tot zulk eene onedele handelwijs verlaagt, de stem der publieke opinie zich sterk afkeurend hooren laat. Indien daarentegen het bedrijf van de H.H. Binger, Timmerman, e.a. (de heer Timmerman matigt zich daarenboven het recht aan zijne uitgave van Geibel de 72e te noemen, en daardoor geheel gelijk te stellen met ja boven de 71e oorspronkelijke), bij allen en ook bij u aanmoediging blijft vinden, zal daardoor ten onzent een maatschappelijke zonde inheemsen worden, waarvan men nu in Amerika, zooals men daar algemeen erkent, wrange vruchten plukt.

Amsterdam, 10 Juli. Fred. Muller.

Ofschoon de Red. de betuiging van haar "genoegen", door den Heer M. aangehaald, nergens heeft kunnen vinden, dankt zij genoemden heer voor zijne opmerking. De term "wij vestigen gaarne de aandacht" heeft hem waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de vooronderstelling dat wij bijzonder veel pleizier in het geval hadden. Dit was evenwel niet zoo. Doch ook voor den schijn des kwaads doen wij gaarne amende honorable. De Red. (Nieuws van den Dag.)

[...]


Chapter 1 Page 2


(285)

INGEZONDEN STUKKEN.

M.

Verleen mij s. v. p. een plaatsje voor een paar woorden, naar aanleiding van een schrijven door den Heer Fr. Muller gericht aan de redactie van het Nieuws van den Dag en overgenomen in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 15 ll.
Dat schrijven heeft op mij een pijnlijken indruk gemaakt.
De Heer Muller toch beschuldigt daarin een jeugdig Confrater van "roof," van "zich tot een onedele handelwijs te verlagen;" hij verwijt aan andere Heeren, dat zij "het voorbeeld hebben gegeven om van ons Holland een letterkundigen Algerijnschen roofstaat te maken," en dat doet hij in een dagblad, dat door het geheele land een tal lezers telt. Zulk een wijze van handelen beschouw ik als verre van humaan.
De Heer Muller schijnt te vergeten dat, volgens de regelen der welvoegelijkheid, in zwang in iedere beschaafde maatschappij, volgens de Nederlandsche wetgeving en volgens de zedewet, het verboden is iemand te beschuldigen van roof, enz., wiens schuld aan het hem ten laste gelegde feit niet overtuigend bewezen is of kan worden, want hij slingert eenigen Heeren een beschuldiging naar het hoofd, terwijl hij zelf erkent dat het door hem geincrimineerde feit niet algemeen wordt beschouwd als een grond om die beschuldiging te wettigen. Uit dit oogpunt dus is zijn handeling minst genomen -- onvoorzichtig.
Daarenboven is het oordeel, of liever de veroordeeling van den Heer Muller, naar mijn gevoelen, alles behalve juist.
Beschouwt men de zaak in het afgetrokkene, van het hooge moreele standpunt; waartoe wij allen hopen dat de maatschappij eenmaal zal opstijgen, en dat de Heer Muller, voor deze gelegenheid, reeds bij voorbaat inneemt, dan moet men, wel is waar, iederen schrijver en iederen uitvinder, ten minste levenslang, het recht toekennen op een billijk aandeel in de voordeelen, die de vruchten van zijn studie en van zijn genie, -- onverschillig waar, -- afwerpen.
Maar bij de tegenwoordige, nog door verschil van nationaliteiten en wetgevingen ontwrichte menschheid, kunnen de uitspraken van dat standpunt nog niet in toepassing worden gebracht en mag de handeling van de Heeren T. en B., die door den Heer Muller worden aangevallen en van de Heeren S. R. N. A. C. en mogelijk nog anderen, over wie ZEd. niet spreekt, niet als roof worden gekwalificeerd, evenmin als
* een Industrieel, of Fabrikant van een artikel dat buiten 's lands is uitgevonden en waarvan het recht van exploitatie hier te lande, sedert het afschaffen der octrooiien, niet meer voor den uitvinder is te verzekeren;
* een Ingenieur, of Architekt, die in zijne werken blijk geeft dat hij zich op de hoogte houdt van de vorderingen der wetenschap, of dat hij op zijn reizen in het buitenland door een schoone gedachte, of praktische opvatting in nieuwere monumenten, tot navolging werd verleid;
* een Tuin- of Landbouwer, die gebruik maakt van de wenken, die hem gegeven worden in werken over de nieuwste ontdekkingen der landbouwscheikunde,
volgens de tegenwoordige begrippen van recht en billijkheid, in Nederland van roof kan worden beschuldigd.
Daarenboven kan in bet onderhavige geval geen spraak zijn van roof, gepleegd ten nadeele van schrijvers en uitgevers, omdat:
l. Bij het bepalen van honorarium en het berekenen van de zekere lasten en de waarschijnlijke baten aan de uitgaven van een boekwerk verbonden, in aanmerking moet worden genomen de getalsterkte van het publiek, dat de taal verslaat waarin het werk is geschreven, met uitzondering van de personen, die wonen in landen, welke zich niet door een internationaal traktaat verbonden hebben, tot verzekering van de eigendomsrechten der onderwerpelijke uitgevers en schrijvers. Blijkt later dat in die landen toch de oorspronkelijke uitgaven werden verkocht, dan is dit een buitengewoon, niet vooraf als zeker aan te merken voordeel. Wordt daarentegen gebruik gemaakt van het verlof tot nadrukken, dat voortvloeit uit het niet bestaan van een traktaat, waarbij de nadruk wordt verboden, dan derven de schrijvers en oorspronkelijke uitgevers alleen een voordeel, dat buitengewoon gunstige omstandigheden, maar nooit een wettige aanspraak hun hadden kunnen verschaffen, en dan kan de man, die zich toelegt op een tak van nijverheid, die -- ten rechte of ten

onrechte -- bij de wet niet door een buitenlandsch monopolie belemmerd is, niet worden schuldig verklaard aan roof.
2. Omdat het onbetwist verkoopen van 70 uitgaven, zoo als b.v. het geval is met de werken van Geibel, nooit kan geacht worden te vormen een recht op den uitsluitenden verkoop van een 71sten druk in een land, waar dc vrijheid tot concurrentie tegen dien druk door geen internationaal traktaat wordt benomen.
3. Omdat het eigendomsrecht van Heine's, Tennyson's en Geibel's werken, bij gebreke aan een beschermend internationaal traktaat met Groot-Brittannie en de Duitsche rijken, op geenerlei andere wijze door de schrijvers en oorspronkelijke uitgevers te onzent werd verzekerd, waardoor een concurrentie ontstond, die, door onze wetten niet verboden, vooralsnog door haar als eerlijken handel wordt erkend en beschermd, een concurrentie die zelfs zou kunnen voorkomen zijn, wanneer de oorspronkelijke uitgever, wetende dat hij alhier o. a. geen monopolie heeft, zelf een populaire uitgaaf had gemaakt voor die landen, waar, even als bij ons, voor zijn handelsartikel een vrije markt bestaat.

Na aldus, naar mijn wijze van zien, de veroordeling van den Heer Muller in dezen te hebben beschouwd als niet humaan, als onvoorzichtig en als onjuist, zou ik ten slotte wel eens willen weten, hoe ZEd. deukt over Saksen, want als de nadruk van betrekkelijk weinige deelen, volgens zijn oordeel, Nederland tot een Algerijnschen roofstaat doet worden, welke eigenaardige benaming zal dan ZEd. geven aan een land, waar o a. een uitgever reeds ca. 1200 deelen Fransche werken heeft nagedrukt, en daarmede steeds voortgaat. Ook zou het mij aangenaam zijn te vernemen waarom de Heer Muller zoo onbarmhartiglijk den goeden naam door het slijk sleurt van een jong confrater, -- een alleszins respectabel man, -- en geen woord van afkeuring vindt tegen het verkoopen in Nederland van nadrukken van werken, waarvan het eigendomsrecht wel degelijk door internationale traktaten bij ons wordt gewaarborgd; waarom de Heer Muller niet spreekt van zoo veel andere praktijken in den boekhandel, die, aan de zedeleer getoetst, veel minder te verontschuldigen zijn, dan het feit waartegen hij te velde trekt.
Amsterdam, 18 Juli 1873.
R.C. d'Ablaing van Giessenburg.

[...]




Chapter 1 Page 3


(291)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Mijnheer de Redacteur!

Vergun mij een paar vragen naar aanleiding van den gevoerden strijd over den nadruk tusschen de heeren Muller, Timmerman en Binger. Zou, wanneer er sprake kan zijn van roof ten opzichte van gepleegden nadruk van Duitsche of Engelsche boekwerken, die benaming niet even goed toepasselijk zijn op vertalingen? De schade toch daardoor aan den auteur of uitgever berokkend, is wel zoo groot als bij den nadruk. Immers men gaat ten onzent, waar beide talen toch niet inheemsch zijn, eerst dan tot den nadruk over, wanneer het groote debiet van het origineele werk en de opgang die het bij zijne eerste en herhaalde uitgave reeds gemaakt heeft, aan een dergelijke onderneming kans van slagen geeft. De origineele uitgaaf heeft zijn koopers reeds gevonden, doch de nadruk heeft een nieuw publiek op het oog, dat de origineele zich toch niet verwerven kan. Bij vertalingen echter is de schade, den oorspronkelijken uitgever aangedaan, belangrijk grooter; men brengt het werk van een beroemd auteur, vaak gelijktijdig met de verschijning, in onze taal over en benadeelt daardoor in geen geringe mate het debiet der origineele uitgave, vooral in een land als het onze, waar de oorspronkelijke editie anders talrijke lezers zou vinden.
Bovendien, als er van stelen sprake is, pleegt men met eene vertaling, waarvoor men zich de toestemming des uitgevers van het oorspronkelijke niet vooraf heeft verzekerd, mijns inziens evengoed roof aan den auteur als met den nadruk, ja kwetst hem dikwerf nog daarbij door verminking en verknoeiing van zijn werk. Het gewone argument toch, waarmede men het zoogenaamde jacht maken op vertalingen wil verdedigen, n.1. dat een voornaam gedeelte van onzen handel uit het debiet dier vertalingen bestaat en de handel dien steun niet kan missen, dat velen anders verstoken zouden zijn van het genot zich met de groote geestesproducten van het Buitenland bekend te maken -- dit argument heeft in abstracto geen recht van bestaan; men kan toch iets niet als rechtmatig beschouwen, omdat het dienstig is aan zijne belangen. Bovendien zouden wij ten dien opzichte in geen enkel punt bij de andere landen achter staan, alwaar, niettegenstaande hunne mindere bedrevenheid in de kennis van vreemde talen, vertalingen van pas verschenen wer-

ken niet zoo algemeen zijn als hier, terwijl ons in elk geval de gelegenheid nog openstaat, zij het dan ook tegen eene geringe vergoeding, de toestemming daartoe van auteur of uitgever te erlangen. Voor nadruk zou men natuurlijk de toestemming moeielijk verkrijgen.
Zou dus niet, wanneer men bij het ontbreken van tractaten, den nadruk uit een zedelijk oogpunt wil afkeuren, het uitgeven van willekeurige vertalingen mede een roof moeten genoemd worden?
Aangenaam zou het mij zijn hierop van bevoegde hand eenig antwoord in dit blad te bekomen.

N. N.

GEMENGDE BERICHTEN.

Daar wij Dinsdag uit plaatsgebrek niet anders dan melding konden maken van de op dienzelfden dag in het Nieuws van den Dag opgenomen artikels van de Heeren Timmerman en Binger, geven wij aan deze, evenals vroeger aan het artikel van den Heer Muller, heden eene plaats:

Mijnheer de Redacteur!
"De Heer Fred. Muller veroorlooft zich in het no. van uw Courant van 15 Juli j.l. mij op zonderling aanmatigenden toon te berispen wegens mijne uitgave van Geibels Gedichte.
Ik zou mij volgens 's mans liefelijke uitdrukkingen hebben schuldig gemaakt aan roof jegens den schrijver en uitgever en mij verlaagd hebben tot eene onedele handelwijze. Weet de Heer Muller niet dat de rechten van schrijver en uitgever slechts dan eerst en in zooverre bestaan als zij door de wet en internationale tractaten zijn in het leven geroepen. Immers de uitgave van een letterkundig werk, waardoor het gemeengoed van het publiek wordt, is onvereenigbaar met elk begrip van uitsluitend recht op, van eigendom van dat werk. De uitgave is daarbij steeds tevens een opgeven, een loslaten van het eigendomsrecht in den eigenlijken, waren zin van dat woord. Alleen om redenen van billijkheid en algemeen belang en tot op zekere grens worden aan schrijver en uitgever de voordeden door de wet gewaarborgd, die zij door middel van de uitsluitende exploitatie van het letterkundig product zouden behalen kunnen.
Het is met deze zaak evenzoo gesteld als met eene uitvinding op industrieel gebied. Heeft iemand b. v. het geluk om eene verbetering aan eenig werktuig te vinden; dan is die vinding zijn eigendom, zoolang als hij ze voor zich houdt. Maakt hij ze openbaar, elk fabrikant zal er zijn voordeel mede mogen doen, tenzij de uitvinder zich met de hulp der wet een recht op de uitvinding verschaft heeft, dat hij uit den aard der zaak niet heeft. Ik ontken hier het bestaan, niet alleen van een wettelijk recht, wat de Heer Muller mij toegeeft, maar ook het bestaan van eenig natuurlijk, zedelijk recht, dat slechts door den Staat erkend behoeft te worden, om met andere rechten op gelijke lijn te staan.
Hoe rijmt de Heer Muller met zijn orthodox begrip van letterkundig eigendomsrecht, de wetsbepaling dat 30 jaren na den dood des schrijvers, zijn zoogenaamd eigendomsrecht ophoudt? Waarom blijft dit dan niet ten allen tijde bestaan, evenals het geval is met andere bestanddeelen van iemands vermogen?
Terwijl nu noch de wet, noch tractaten mij verboden om de uitgegeven gedichten van Geibel, hier te lande tot uitgangspunt eener handelsonderneming te maken, zou ik mij dan alleen aan de mij ten laste gelegde feiten hebben schuldig gemaakt, indien redenen van particulieren aard mij belet hadden te doen wat ik gedaan heb.
Alleen dan, wanneer ik jegens Geibel of zijn uitgever, hetzij door een contract, hetzij door een anderen band b. v. vriendschapsbetrekking, verbonden, was, zou ik onedel gehandeld hebben met iets te ondernemen, wat in hun nadeel was.
Doch sinds wanneer moet men zich van eenige handeling onthouden, omdat zij indirect voor een ander nadeelig zal zijn? Alleen het onrechtmatig berokkenen van schade is rechtens en zedelijk af te keuren.
De heer Fred. Muller wachte zich, om voortaan in het openbaar op zoo lichtvaardige wijze een smet te werpen op iemands zedelijk karakter.
Ik heb de eer te zijn, mijnheer de Redacteur!
Uw Dv. Dr. AE. Timmerman.

Mijnheer de Redacteur!
Het Nieuws van den Dag van gisteren onthaalt zijne lezers op een zonderling hors d'oeuvre van den Heer Fred. Muller over


Chapter 1 Page 4


(292)

"nadruk" als een pas door hem ontdekte "maatschappelijke zonde."
Het staat aan u te beslissen of de Heer Muller den prijs, door u voor nieuwe ontdekkingen van dat slag uitgeloofd, verdient. -- Wij zouden hem dien zoo grif niet toekennen, want nemen wij eens voor een oogenblikje met den Heer M. aan, dat nadruk zonde is, dan zou men dien althans geen "maatschappelijke", maar een "handelszonde behooren te noemen.
Zoo de Hr. M. met deze wijziging in de qualificatie genoegen wil nemen, gunnen wij hem gaarne den eersten prijs.
De eer, die hij ons wil bewijzen met zijn historisch-bibliografische mededeeling, "dat wij (15-20 jaren geleden) door onze editie van Motley en Heine in onzen tijd het voorbeeld hebben gegeven, om van ons Holland een letterkundigen Algerijnschen roofstaat te maken -- welk een stoute redekunstige figuur -- durven wij ons nogtans niet toeeigenen.
Wij hebben altijd gedacht in dit opzicht eene menigte voorgangers te kunnen aanwijzen. Een boekenkenner als de Hr. M. zal dit wel beter weten.
Het is de zuivere waarheid, dat de Hr. M. ons circa 20 jaren herwaarts en later bij herhaling met zijne protesten lastig is gevallen, en het is niet minder waar, dat hem die volstrekt niet hebben gebaat.
Met onze sterk gezochte uitgaven van Motley en Heine, hebben wij in der tijd onzen "letterkundigen roofstaat" niet alleen, maar aan den boekhandel en de nagedrukte auteurs tevens een dienst bewezen.
Ons publiek heeft er geld bij bespaard en veel door geleerd, de boekhandel -- ja zelfs de Heer Fred. Muller, die zoo zondig is geweest een aantal exemplaren van die letterkundige algerijnsche roofseditien te verkoopen -- er ruim bij verdiend, en zoo wel Motley als Heine er ten onzent eene bekendheid door verworven, die bij den invoer van latere buitenlandsche uitgaven hunner werken, hun of hun uitgevers groote voordeelen heeft opgebracht.
Hoeveel Nederlandsche auteurs zouden zich niet gelukkig rekenen, bijaldien uitheemsche letterkundige algerijnsche roovers op dezelfde wijs zich aan hen bezondigden en het ijs voor hen breken durfden.
De Heer M. zal dit vermoedelijk betwisten en ons misschien evenals voor twintig jaren, zijne stichtelijken "boekhandelsmoraal" willen opdringen. -- Hij spare evenwel die moeite, want wij zouden er hetzelfde gebruik van maken als vroeger.
Wij volharden in ons gevoelen, dat nadruk van buitenlandsche boekwerken, mits men geen inbreuk make op bestaande traktaten of verbondsreglementen, even geoorloofd en met een gezond begrip van vrijen handel vereenigbaar is, als het namaken van andere handelsartikelen, die ter vrije mededinging beschikbaar zijn.
Het geoorloofde van den nadruk werd voor jaren reeds door den Hr. Martinus Nijhoff, mede een bibliograaf van erkende verdienste, tegen den Heer Muller ten sterkste verdedigd. Misschien is de Hr. Nijhoff wel bereid zijne toenmalige pleidooien aan Het Nieuws van den Dag ter plaatsing af te staan.
Zeker spijt het u thans, Mijnheer de Redacteur, dat gij die hoogst lezenswaardige beschouwingen van den Hr. Nijhoff niet hebt gekend alvorens gij, uit angst dat gij van medeplichtigheid aan eene nieuw ontdekte maatschappelijke zonde zoudt kunnen beticht worden, amende honorable deedt wegens een doodonschuldige uitdrukking.
Hoogachtend, UEd. Dw. Dienaren,
Amsterdam, 16 Juli 1873. Gebroeders Binger.

Wij laten de quaestie op zich zelf gaarne aan de H.H. Muller en Binger over. Onze amende honorable betrof bepaald Geibels Gedichte. De 72e editie kan moeilijk strekken om dezen populairen Duitschen dichter in Nederland te introduceeren.
De Red. v. h. Nieuws v. d. Dag.

[...]


Chapter 1 Page 5


(296)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Mijnheer de Redacteur!

N. N. schijnt in zijne invective tegen vertalingen te vergeten, dat ze worden uitgegeven ten gerieve van hen die de oorspronkelijke taal niet verstaan en dus het originele werk niet zullen koopen, terwijl zij, die het werk in de oorspronkelijke taal kunnen genieten, zich niet met eene vertaling zullen tevreden stellen. De schade, daardoor aan den oorspronkelijken schrijver toegebracht, is dus denkbeeldig. Integendeel is het mij meermalen gebleken dat de uitgave eener vertaling de aandacht op het origineele werk gevestigd heeft en het debiet daarvan hier te lande bevorderd.
In hoever een buitenlandsch auteur -- of liever een auteur in 't algemeen -- een oorspronkelijk of natuurlijk recht heeft op de voortbrengselen van zijn geest, ook nadat hij die reeds onder het publiek verspreid heeft, en men dus, ook waar wetten en tractaten zwijgen, zedelijk verplicht is dat recht te eerbiedigen, is een quaestie van ingewikkelden aard, waarover, meen ik, zelfs bekwame rechtsgeleerden het niet eens zijn. Maar zeker wordt dat recht, indien het bestaat, wel het minst geschonden door vertalingen, die de algemeene verspreiding in de hand werken, zonder de finantieele belangen van den auteur te benadeelen.
V. K.

[...]


Chapter 1 Page 6


(311)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Antwoord aan de Heeren Timmerman, Binger, d'Ablaing van Giessenburg en N. N. in zake den nadruk van Geibel's Gedichte, -- en over internationaal kopijrecht

Mijnheer de Redacteur!

Voor weinige dagen van eene buitenlandsche handelsreis teruggekeerd, vind ik in het Nieuws van den Dag en in dit Nieuwsblad eenige protesten tegen mijn artikel over den nadruk van Geibel's Gedichte en tevens de even waardige als mannelijke repliek van den Heer Kruseman op de sophismen door eenige Heeren over nadruk verkondigd. Mijnen medestrijder zij hartelijk dank gezegd voor zijne onverwachte hulp en instemming; voor een antwoord aan de andere Heeren vraag ik een plaats in ons blad van den boekhandel, omdat eene uitvoeriger bespreking dier zaak daarin tehuis behoort. Indien het Nieuws van den Dag dezen nadruk niet in zijne kolommen zijdelings aanbevolen had, zou het mij niet in de gedachten gekomen zijn mijne opmerking aan dat blad in te zenden; de Redactie toonde, blijkens de opname, dat mijn protest in hetzelfde blad tehuis behoorde, gelijk ze evenzeer aan mijne wederpartij daarin het woord liet. Het is dus niet inhumaan, gelijk de Heer d'Ablaing meent, dat ik de daad van den Heer Timmerman in een veelgelezen dagblad besproken heb; de vrienden van die daad zijn er de oorzaak van. Het is evenmin onvoorzigtig als ik, even als Calderon, Imm. Kant, en de beste denkers en schrijvers van ouden en nieuwen tijd, nadruk een roof noem aan eens anders eigendom gepleegd, althans een nemen van, en winstbejagen met iets wat den nadrukker zeker niet behoort; het is evenmin aanmatiging, gelijk de Heer Timmerman meent, als ik uitspreek wat regtmatige verontwaardiging als boekbandelaar en vaderlander mij ingeeft over een daad door den Heer Kruseman teregt een laf teren op de vruchten van eens andermans geest genoemd. De Heeren Binger mogen mijn schrijven een zonderling hors d'oeuvre noemen, maar waarlijk, voor iemand die reeds voor 33 jaren en sedert herhaaldelijk deze zaak behandelde, gelijk ik in 1840 en later in het Jaarboekje voor den Boekhandel, in dit Nieuwsblad en elders deed, voor hem is het geen hors d'oeuvre, maar dan is men tot zulk eene daad gedrongen door liefde voor de zaak en door zijne overtuiging, en in de hoop dat welligt ook door al dat geschrijf, eenmaal in den Nederlandscheu Boekhandel de dag zal aanlichten, waarop niet alleen naar eigenbelang, maar ook naar beginselen van billijkheid, van regt, van zedelijkheid zal gehandeld worden. -- In die hoop levende, verdraagt men het medelijdend schouderophalen van de Heeren Binger, getroost men zich de schampere uitdrukkingen van orthodoxe en stichtelijke boekhandelaarsmoraal, en kan men het niet lijden dat er nadrukken in Nederland uitgegeven worden zonder dat er althans door iemand tegen geprotesteerd is!
Zoo de Heer M. Nijhoff vroeger den nadruk verdedigd heeft (ik herinner mij dit niet, wel enkele artikelen over buitenlandschen nadruk), zoo stel ik tegenover de toenmalige meening van mijn geachten vriend tal van andere nog zwaarwigtiger meeningen (de bibliografische bekwaamheden van mijn vriend doen hier niets ter zake); maar ik vertrouw dat rijper ervaring den Heer Nijhoff wel geen voorstander deden blijven van in- of uitheemschen nadruk, zooals bijv. van zijne eigen Engelsche en Fransche boeken voor de Hollandsche taal of van het Duitsche geschiedkundige werk dat hij dezer dagen zal uitgeven.
De Heeren Binger doen voorts de mededeeling, dat ik zoo zondig ben geweest een aantal dier nagedrukte boeken te verkoopen, en brengen ieder daardoor in de meening dat ik om des gewins wille mij zelf verrijkt heb met dat wat ik zoo streng afkeurde! Ik herinnerde mij zulks waarlijk niet en heb mijne boeken eens laten opslaan en bevonden dat er, ja waarlijk! in al die 19 a 20 jaren wel voor -- Veertig ! gulden ongeveer van die uitgaven zamen door mij verkocht zijn! Ten einde de HH. Binger en anderen en ook mij zelven daarover gerust te stellen, zij hier verzekerd dat ze voorwaar niet op mijn aanraden, en sommigen aan buitenlandsche huizen om er kennis mede te maken, geleverd zijn, gelijk ik buitenlandsche Collega's wel eens een dienst doe, en nog onlangs deed met den nadruk van Tennyson's Poems. Maar dan gelieven de Heeren Binger zich ook te her-



Chapter 1 Page 7


(312)

inneren dat ik hunzelven en Mr. J. van Lennep in der tijd Exemplaren der (in mijn oog niet loijale) uitgave van Vondel door van Vloten, bezorgd heb, opdat zij en Mr. van Lennep er kennis van mochten nemen! Zoo verre gaat mijn schrik voor nadruk, zucht voor gewin en inhumaniteit!
Dit alles over de bijzaken in gemelde artikelen medegedeeld; -- nu enkele woorden over nadruk en letterkundigen eigendom in het algemeen en over het nadrukken van buitenlandsche werken. Ik schrijf dit in de veronderstelling dat wij allen erkennen in eene beschaafde maatschappij te leven en dat de wetten van orde en zedelijkheid voor ons geene herschenschimmen zijn; zonder die onderstelling is geene discussie over nadruk mogelijk.

De Heer Timmerman vraagt mij: of ik niet weet dat de rechten van schrijver en uitgever alleen door, en krachtens de wet bestaan, dat de uitgave van een boek een loslaten, een opgeven van het eigendomsrecht in den waren zin van het woord is, enz. Neen ! dat alles weet ik niet, die drogredenen geloof ik niet; ik geloof, als in een geloofsartikel, (en tal van wijsgeeren en rechtsgeleerden gelooven met mij) dat de gedichten van Geibel, van Heine, enz., hun eigendom zijn en dat ze door de uitgave geenszins algemeen eigendom worden of dat der Heeren Timmerman en Binger. Ze zijn en blijven m. i. hun persoonlijk eigendom, waarop zij alleen recht hebben, wat de Staat hun niet behoeft en niet kan schenken. Er zijn verschillende soorten van eigendom; niet alleen dat, wat ik omvatten kan en wat stoffelijk is, kan eigendom zijn, maar vele andere dingen: mijne kinderen, mijne vrijheid, mijne gedachten, de lucht die ik inadem, het licht wat ik geniet is mijn eigendom, maar de Staat bepaalt en regelt het gebruik dat ik van dat alles kan maken. Evenzoo regelt de Staat het gebruik van de voortbrengselen des geestes. Evenmin als ik mijne kinderen voor altoos behouden kan, evenmin als ik met mijne vrijheid doen mag wat ik wil, de lucht die ik geniet voor anderen mag verpesten, -- evenzoo regelt de Staat in het belang van het algemeen het gebruik en genot van den eigendom des geestes, en neemt na eenige jaren dat eigendom in ruil voor de bescherming gedurende zoo vele jaren daaraan verleend, en- ten bate der andere burgers. Indien de gedichten van Schiller en Goethe altijd door den Staat beschermd waren en nooit ten algemeene bate gekomen, -- indien eene schilderij nooit algemeen goed kon worden -- indien de uitvinding der Spoorwegen altijd het eigendom van Stephenson had moeten blijven, en door den Staat beschermd worden, zou de Staat (dat is de samenvoeging van alle burgers) nooit eene belooning voor die bescherming ontvangen, zou eene verderfelijke ongelijkheid, onbillijke bevoorrechting ontstaan en bovenal: de algemeene beschaving zou tegengehouden worden! Juist om die laatste reden is de wet op de octrooien in den laatsten tijd in vele landen afgeschaft, terwijl daarentegen de wetten op kopijrecht of op letterkundig eigendom juist versterkt, en er ter bescherming daarvan internationale tractaten gesloten zijn. Dat groote verschil, die opmerkelijke tegenstrijdigheid in de toepassing der rechten van mechanische uitvindingen en letterkundige voortbrengselen, toont hoe verschillend beide zaken moeten beoordeeld worden; beide zijn ook in de meeste wetgevingen bij afzonderlijke en zeer afwijkende wetten geregeld.
Voorts is het opmerkelijk dat in Frankrijk en Duitschland, dus in de landen waar het meest over rechten van schrijvers, enz. gedacht en geschreven is, reeds de titels der wetten spreken van: droit d'auteur, en: Eigenthumsrecht. Bij ons en in Engeland heet de wet daarover: Wet op het Kopijrecht, de kwestie over eigendom niet reeds vooraf beslissende. Maar desniettemin acht ik het steeds eene anomalie in onze wet, dat het verzuimen van een administratieven maatregel, nl. het inzenden van 3 Ex. van een nieuw werk aan het Gemeentebestuur, ten onzent met het verlies der bescherming van den Staat bedreigd wordt; -- eene boete ware wellicht oorbaar, -- doch een recht, in den aanhef der wet aan den schrijver uitdrukkelijk toegekend, moest niet door een verzuim bedreigd kunnen worden. Herhaaldelijk heb ik er op aangedrongen dat onze Vereeniging zich beijveren zoude althans deze bepaling uit onze zoo gebrekkige wet op het kopijrecht te doen verdwijnen.
Het betoog van mijne tegenstanders draait voorts op deze stelling, -- intusschen niet zoo rondweg geuit: -- Wat door de wet niet verboden is en gestraft wordt, is geoorloofd; ware binnenlandsche nadruk niet verboden we zouden dien plegen; buitenlandsche nadruk is niet verboden, dus we oefenen dien uit. -- Slechts in een gevestigden, welgeordenden Staat kan sprake van letterkunde, van nadruk zijn; alleen daar, waar men elkanders rechten, elkanders

vrijheden ontziet. En nu vraag ik: in welken goedgeordenden staat kan nadruk goedgekeurd en verdedigd worden? Indien een schrijver al, gelijk de Heer Timmerman meent, door de uitgave van een werk zijn eigendomsrecht in zekeren zin losgelaten heeft, dan kan het toch nooit aan iemand anders recht en bevoegdheid geven daarvan gebruik te maken zoolang de schrijver zelf dat wenscht te doen. Nooit kan de Heer Timmerman zich een recht of bevoegdheid toekennen of eischen om van de gedichten van Geibel eenige vruchten te plukken. Zoo die gedichten al onbeheerd eigendom zijn door de uitgave, zoo heeft toch de Heer T. nooit iets gedaan waarmede het te verdedigen is, dat hij den schrijver van eenig voordeel van zijn werk berooft. Die billijkheid ten aanzien zelfs van onbeheerd goed dient in elken geordenden staat betracht te worden. Of zou alles wat onbeheerd op straat lag, door ieder tot zijn eigen nut en voordeel mogen gebruikt worden?
Indien de stelling: Wat de wet niet verbiedt, is geoorloofd, (ik zeg niet eens: daar heeft men recht toe) opging, dan zouden alle handelingen, die door de wet vergeten zijn of uit nieuwe toestanden voortvloeijen, te verdragen en goed te keuren zijn. Ik herinner mij: nog het proces der geldsnoeijers (ik meen in 1836); de wet had die daad niet genoemd en er dus geen straf op bepaald, daarom werd op vrijspraak aangedrongen! Op zekere, onnoembare, zonde is bij geene wetgeving straf gesteld, is ze daarom geoorloofd? Hoe vele zaken komen er in onzen boekhandel niet voor waarover de wet niet duidelijk spreekt, of waaromtrent eene lacune in de wet is; zoude dat alles geoorloofd zijn? Is hij die van eene omissie des wetgevers of der ambtenaren gebruik maakt om willens en wetens eens anders eigendom te besnoeien en te gebruiken niet strafbaar voor de regtbank der zedelijkheid? Ik wenschte wel voor de eer van onze Vereeniging en krachtens Art. 1 van ons Reglement dat niemand, die zich aan dergelijken zijdelingschen nadruk had schuldig gemaakt, daarin opgenomen of langer geduld werde, dan zoude er althans eenige straf zijn voor daden die niets dan ongeoorloofd eigenbelang ten doel hebben. Ik acht dat wij in onzen handel waarlijk wel, gelijk de Heer d'Ablaing te regt zegt, het hooge moreele standpunt mogen innemen; indien wij in onze daden niet dat beginsel aannemen, dat Joden en Christenen en aanhangers der morale independante gelijkelijk huldigen: Hetgeen gij wilt dat de menschen U doen, doe hun desgelijks, -- een woord door de oude Grieken, door een ouden Rabbijn en door Christus gesproken, een woord waarop onze staatsinstellingen en de betrekkingen der volken onder elkander gedurig meer en meer gegrond worden; -- indien dat beginsel niet meer en meer zegeviert, dan is er geen vooruitgang in kennis, in beschaving, in maatschappelijk verkeer mogelijk. Indien wij ons ook in dezen tijd slechts door traktaten kunnen waarborgen tegen aanranding van iemands eigendom, of wat de meeste wetgevingen alzoo noemen, nl. de scheppingen van den geest, dan zijn en blijven wij allen burgers van een Algerijnschen roofstaat en helpen dien vestigen. Zoolang Nederland en andere natien tractaten met Algiers hadden, voeren hunne schepen ongehinderd; zoodra het niet meer in het wederzijdsch belang was, hielden de traktaten op en werden schepen buit gemaakt en de schepelingen slaven. De internationale tractaten over nadruk hebben sedert een 20 a 30 jaren dien heilloozen handel bijna overal, uitgenomen in Amerika, gefnuikt; ik heb die traktaten, eene schepping van den nieuwen tijd, zien ontkiemen en worden, -- zal Nederland nu, in een hoekje tusschen de drie letterkundige grootmachten verscholen, de schrik voor buitenlandsche schrijvers worden, gelijk Belgie zoo lang was, en waarvoor men ons, gelijk ik onlangs in Leipzig hoorde, gaat houden? Dat verhoede het gevoelen van billijkheid en recht der Nederlandsche boekhandelaren en viere alzoo een triomf over kortzigtige en door de gevolgen heillooze eigenbaat.
Want dat, en niets anders is het, wat tot nadrukken aandrijft. Diezelfde Heeren, die zoo gaarne voor vrijheid van goed en schip een lans breken, die meenen dat Heine en Motley, ja Nederland aan hen verplichting hebben, dat zij den roem dier schrijvers verder verbreid hebben, dat ons land de vruchten geplukt heeft van hunne nijverheid, en wij, boekhandelaren, voordeelen genieten door hunne uitgaven, -- diezelfde vervolgen a outrance den Heer van Vloten en zijn uitgever, omdat de eerste gebruikt heeft (niet eens nagedrukt) eenige noten op Vondel, geschreven niet door hen, Binger, maar door Mr. van Lennep. De kooper van de nadrukken der Heeren Binger, de Heer Altmann, verdedigt tegenover den Heer Campagne zijn recht op die nadruk-uitgave en neemt het zijnen concurrent euvel dat hij denzelfden weg bewandelt! Vermakelijk schouwspel! Wanneer



Chapter 1 Page 8


(313)

heeft een nadrukker iets gedaan voor den roem van een' schrijver? Nooit! Hij is daartoe wel niet geroepen, maar hoede zich dan ook die schoonschijnende reden aan zijn bedrijf te geven. De schrijver is van zulke vrienden van zijne roem niet gediend! -- Eerst dan, als anderen het gevaar der eerste uitgaven hebben geloopen, als de rechtmatige handelsonderneming goed ging, eerst dan komt de nadrukker en gaat oogsten waar hij niet gezaaid heeft. Indien ooit een nadrukker een duur boek, waarvan de uitslag onzeker is, waarbij wat te wagen valt, ging herdrukken, dan zou hij ten minste toonen een moedig, ondernemend handelaar te zijn; maar ook dan blijft het nog een azen op de vruchten van anderen.
En zoo men werkelijk wil nadrukken, zoo men over beginselen heen is, of die niet deelt, -- welaan dan, dat men het flinkweg doe, en waarlijk der nijverheid een voordeel schenke. In minder verlichte tijden dan deze, heeft de boekdrukker Trattner te Weenen de Duitsche Klassieken van dien tijd nagedrukt en is door Jozef II voor zijne belangrijke en systematische nijverheid in den adelstand verheven. Tusschen 1820 en 30 hebben de Belgische boekdrukkers flinkweg alle goede (of liever alle veelgelezen) Fransche boeken nagedrukt, en zijn om hunne werkzaamheid door Koning Willem I krachtig gesteund. Maar evenals Saturnus zijn eigen kinderen opat, zoo hebben de nadrukkers elkander opgegeten en hunne weerzijdsche concurrentie heeft niemand hunner iets overgelaten. Daardoor is langzamerhand de gedachte van internationaal kopij- of eigendomsrecht ontstaan, en wij allen hebben hoogelijk te waardeeren de pogingen door onzen overleden Collega Muquart te Brussel aangewend om dat beginsel wasdom en wortel te doen verkrijgen. Op die werkzaamheid van onzen Brusselschen Collega is de zoo geniale en vruchtbare gedachte van den Leipziger uitgever Bern. Tauchnitz gevolgd, om Engelsche werken in leipzig te doen uitgeven met toestemming en betaling (of honoreering) der schrijvers. Indien iets, de uitgave der bijna 1400 deelen van Tauchnitz editie, pleit meer dan al mijne woorden voor den zegen van die gedachte, voor den zegen aan de erkenning van het recht van buitenlandsche schrijvers verbonden. Wie de uitgever te Leipzig is, die 1200 deelen Fransche werken heeft nagedrukt, gelijk de Heer d'Ablaing zegt, weet ik niet, en moet dat tot mijne schaamte en leedwezen bekennen; maar zelfs dat feit neemt niet weg, dat men in Saksen en voornamelijk te Leipzig, den buitenlandschen nadruk een niet verboden, maar nooit een eervol bedrijf acht. Ik herinner mij de rechtmatige verontwaardiging, waarmee de nu overleden W. Chambers uit Edinburg eens verhaalde dat hij bij Harper, den grooten nadrukker te New-York, gedineerd had, en hem toen een zeer fraai exemplaar der nadrukken van zijne werken, echter met eene verontschuldiging, werd aangeboden. Het verhaal van den waardigen man bracht mij onmiddelijk een der ergste staaltjes van Amerikaansche onbeschaamdheid uit Marten Chuzzlewit te binnen!

Een paar opmerkingen tot besluit.
De Heer d'Ablaing vergunne mij op te komen tegen de bewering, dat bij bepaling van honorarium alleen in aanmerking moet genomen worden welke personen de taal van het oorspronkelijke werk verstaan, en dat de verkoop buitenslands eigenlijk eene toevallige bate is. Wie kan berekenen welke personen buitenslands die talen verstaan? Acht waarlijk de Heer d'Ablaing den buitenlandschen verkoop iets waarop niet gerekend wordt ? Bij Hollandsche boeken wellicht wel, voorwaar niet bij alle Hollandsche uitgaven. Vraag het eens aan de HH. Brill, Nijhoff, Kemink, mij, en anderen, hoeveel wij van Mnemosyne, Pollen's werken, die van Vosmaer, enz. buitenslands verkoopen? En de Heer d'Ablaing weet beter dan ik welk een heir van Exemplaren der Revue des deux mondes en andere Fransche Tijdschriften er hier verkocht worden en die buitenlandsche uitgaven steunen. Men vrage eens aan W. Engelmann, aan Perthes en anderen hoe hunne kostbare uitgaven en ook gewone boeken gesteund worden door den enormen verkoop in Nederland, Noord-Amerika en elders! En zoude van zulk eene toevalligheid wie de taal van een werk verstaat, het regt en het eigendom des schrijvers afhankelijk kunnen zijn? Waarlijk, ZEd. zal bij nader inzien het onhoudbare dier bewering erkennen.
En wat vertalingen aangaat, zoo behoort tot op zekere hoogte ook daarvan het regt aan den schrijver, b.v. bij vertalingen in proza, geenszins bij die in dichtmaat. Daarom staat op buitenlandsche Verken tegenwoordig altijd: Droit de traduction reserve, en hoe dit ook in het Engelsch en Duitsch luide.
Door velen onder ons ook wordt dat regt erkend en van den

schrijver gekocht. Maar omdat l. vertalen waarlijk geene bloot mechanische reproductie is gelijk nadrukken, -- omdat 2. bij het uitgeven van vertalingen inderdaad veel risico verbonden is, terwijl de nadrukker zich alleen dat toe-eigent waarvan een ander de risico geloopen en hem den weg gewezen heeft, -- omdat 3. de schrijver zelf eene uitgave in eene andere taal in een vreemd land kan invoeren of zich laten betalen, gelijk Strauss en Dickens met volle recht deden, terwijl de origineele schrijver, die door geen traktaat beschermd wordt, weerloos is tegenover den buitenlandschen nadrukker -- om al die redenen acht ik het geven van vertalingen van buitenlandsche werken een zeer geoorloofde, het nadrukken een hoogst ongeoorloofde daad.
Ten einde dezen, voor de praktijk vruchteloozen pennestrijd te eindigen, -- vruchteloos, bij het ontbreken van strafwetten, -- doe ik, op aanraden van een hooggeacht vriend, den voorslag deze kwestien aan eene jury van letterkundigen en boekhandelaars voor te leggen, en hare uitspraak te verzoeken. Ik zal daarin berusten; willen mijne tegenstanders die uitnoodiging aannemen?
Dc Heer d'Ablaing vraagt mij waarom ik den nadruk heb aangevallen en niet zoo vele andere verkeerdheden in onzen handel heb ten toon gesteld, -- ik antwoord, dat ik geenszins de aanmatiging heb als een censor te willen optreden waar het al of niet te pas komt, maar dat ik meen dat ieder geregtigd en bevoegd, ja verpligt is datgene te laken wat hij verkeerd acht en toch in een dagblad, dat voor een leidsman der maatschappij wil doorgaan, ronduit of zijdelings aanbevolen ziet.

F. Muller.

Amsterdam, 2 Augustus 1873.

[...]


Chapter 1 Page 9


(343)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

ERRATUM.

In mijn antwoord aan den Heer d'Ablaing (zie Nieuwsblad, No. 63,) staat: Ik weet niet wie de uitgever te Leipzig is die 1200 Fransche dl. heeft nagedrukt, -- moest zijn: de uitgever in Saksen. (Ik weet nu dat die uitgever te Naumburg (bij Leipzig) woont en Paetz heet.) -- Voorts heb ik geschreven: "de Heer d'Ablaing beweert dat alleen in aanmerking enz. -- ik moest hebben gezegd: hoofdzakelijk.

Fred. Muller.

[...]


Chapter 1 Page 10


(371)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Rozendaal, 6 Sept. 1873.

Mijnheer de Redacteur!

Uit Leipzig werd mij heden onderstaand artikel toegezonden dat de Heeren Binger in het Boersenblatt van 3 Sept. geplaatst hebben. Daar het zijn nut kan hebben dat we hier weten wat de Heeren B. buitenslands over Nederland zeggen en wij hier een nog al ander antwoord van de Heeren B. zagen, hier, -- waar men onze personen en deze zaak beter kent dan in Leipzig, ben ik zoo vrij er U eene vertaling van te zenden met verzoek die in ons blad op te nemen. Ik hoop dat U er niet tegen hebt en beloof U verder over deze questie niet meer te zullen schrijven.

Hoogachtend,

Fred. Muller.

In het Boersenblatt van 21 Juli dat we door afwezendheid eerst nu zien, vinden we onder het opschrift: Holland en de nadruk een artikel uit het dagblad: Het Nieuws van den Dag overgenomen en met eenige bijvoegselen vermeerderd. Menigeen zou daaruit wellicht de gevolgtrekking maken dat wij tot de weinige firma's behoorden, die in Holland nadrukken. 1) Hoewel wij nu over den openen nadruk eene vrijzinnige meening toegedaan zijn, daarentegen verklaarde vijanden van den geheimen nadruk, nl. plagiaat 2) zoo hebben wij toch reeds sedert 16 a 17 jaren geen enkelen nadruk uitgegeven en alleen omdat wij den geest des tijds niet trotseeren wilden. In het geheel hebben wij in vroeger jaren slechts 2 of 3 nadrukken uitgegeven; reeds sedert 1860 zijn wij leden van het Boersenverein voor den Duitschen boekhandel, en de Heer F. Muller kan geen enkelen



Chapter 1 Page 11


(372)

nadruk na dien tijd van ons aanwijzen. De mededeeling van dezen antiquaar 3) is dus van bloot antiquarischen aard 4) en aan eene persoonlijke veete toe te schrijven. 5)
Gebr. Binger.

1) Men moet uit deze woorden in Duitschland wel afleiden dat de nadruk hier wel door weinigen, maar toch al gewoonlijk gepleegd wordt; en dat begrip is er ook inderdaad, gelijk ik van meer dan een uitgever (o. a. van C. F. Fleischer) hoorde: "Een goed boek wordt in Holland maar driestweg nagedrukt." -- Die woorden nu (die weinige firma's) duid ik den Heeren Binger zeer euvel en aan dien slechten naam van ons land hebben zij allereerst en zij allermeest schuld. Buiten het deeltje van Tennyson Poems door den Heer Schadd, dat van Geibel door den Heer Timmerman, en Heine's werken van den Heer Campagne, zijn mij in deze eeuw geene nadrukken dan die der Gebr. Binger bekend: zij gaven van alles het voorbeeld, waarvan zij de navolging thans verzaken en door hun lidmaatschap van het Boersenverein hunne vorige daden willen negeren.
2) Dat heet ik eerst de questie verplaatsen en ontduiken! Van plagiaat was nergens sprake.
3) In het Duitsche spraakgebruik beteekent dit hier precies: zoo'n man die met een paar oude boeken handelt.
4) De nadruk van Geibel was nog al nieuw, dunkt me -- en als men van nadruk in Holland spreekt kan men hen die de vaders er van zijn en die er zich hier te lande zoo op beroemen (b.v. in Nieuws v. d. D.) -- niet negeren noch hunne prioriteit voorbijgaan!
5) !! ??

F.M.

[...]


Chapter 1 Page 12


(473)

[...]

GEMENGDE BERICHTEN.

De Redactie van het Weekblad voor Burgerlijke administratie, Gemeenteblad, komt in haar Nummer van 6 Nov. jl. nog eens terug op de bezwaren verbonden aan de toepassing van de Wet van 25 Januari 1817 (Staatsblad No. 5), regelende het copijrecht, en vooral op de uitvoering van art. 6, lett. b dier wet, welke aanleiding heeft gegeven tot de bekende circulaires van het Departement van B.Z. aan de Gemeentebesturen, waarbij op het nakomen dier wetsbepaling werd aangedrongen. Zij schrijft daarover het volgende:
"Met den ijver eener betere zaak waardig, schijnt het departement echter aan de letterlijke nakoming dezer bepaling vast te houden, en de gemeentebesturen schijnen zich over het algemeen vrij getrouw met de inzending der werken te belasten; alleen vergeten zij meermalen er op te letten of de formaliteiten, die volgens het genoemde art. 6 letter b door de uitgevers moeten geobserveerd worden, door deze wel zijn nagekomen, hetgeen dan ten gevolge heeft dat de exemplaren op nieuw door het departement tot herstel van het verzuim in hunne handen worden gesteld en zij worden uitgenoodigd in het vervolg voor eene betere nakoming der genoemde wet te zorgen.
Reeds meermalen hebben wij daaromtrent klagten van de gemeentebesturen, die toch al reeds met zoovele werkzaamheden overladen zijn, vernomen. Ons antwoord is dan steeds geweest: het is uwe eigene schuld; de minister kan u niet belasten met de zorg dat de uitgevers de voorgeschreven formaliteiten nakomen; hij kan niet verder gaan dan de wet, en deze verpligt u alleen tot het afgeven van een recu. Maar wilt gij die zorg op u nemen, welnu oefent haar dan behoorlijk uit, en beklaagt u niet over berispingen, die ge u door eigen schuld hebt berokkend. Waarom schrijft gij aan den minister niet terug dat de uitgevers zelven voor hunne belangen hebben te zorgen, maar dat die zorg noch op u noch op hem rust?




Chapter 1 Page 13


(474)

Eene zaak wordt intusschen onzes inziens hoog noodig -- wij drongen er reeds in onze vroegere nummers, 1231 en 1241, op aan -- namelijk dat men de genoemde wet van 1817 wijzige. Deze wijziging is van genoegzaam belang ook om andere redenen, en wij achten haar zelfs zoo noodig dat, naar ons inzien, zoo de regering daartoe niet spoedig medewerkt, de Tweede Kamer het initiatief naar aanleiding van art. 111 der Grondwet zal behooren te nemen."
Tot zoo verre het Gemeenteblad. Wij willen ons niet te veel verdiepen in de kwestie, of de Gemeentebesturen al dan niet volgens de letter van de wet kunnen belast worden met de zorg, dat de uitgevers de voorgeschreven formaliteiten nakomen; moge de letter der wet alleen van een recue voor ontvangst gewagen, dc bedoeling des wetgevers zal wel geweest zijn dat zulk een recue eerst dan kan worden afgegeven, wanneer de inzending in den vereischten vorm is geschied. Als alleen een recue van ontvangst werd bedoeld, dan kon men waarlijk wel een minderen ambtenaar met dit postje belasten.
Wij beamen evenwel ten zeerste de noodzakelijkheid, door de Redactie bovengenoemd uitgesproken, van eene herziening en wijziging van de bedoelde wet van 1817. Behalve toch dat wij het nut niet inzien van eene inzending van drie Ex. eener uitgave, waar met een ex. hetzelfde doel wordt bereikt, komt het ons ten hoogste onbillijk voor, dat bij een enkel verzuim in den vorm, 'tzij van wege den uitgever zelf, 'tzij van den ambtenaar met het toezicht belast, het geheele copierecht op het boek zelve vervalt. Zou bijv. een boete voor zoodanig gepleegd verzuim in den vorm, bij mogelijk proces, niet meer aan de billijkheid beantwoorden?
Behalve deze en anderen bepalingen, de formaliteiten betreffende, zijn er nog vele andere redenen, die eene herziening van de geheele wet op het copierecht noodzakelijk maken. Daaronder bekleedt eene eerste plaats de wenschelijkheid eener wettelijke regeling van het copierecht tusschen Nederland en zijne Indische Bezittingen.
Nog onlangs immers hebben wij het kunnen bespeuren, dat er een partij in den lande bestaat, die in gemoede en met volle overtuiging het recht van nadruk bij het ontbreken van verbodswetten of tractaten wil en durft bepleiten. Kan het, bij het meerder veld winnen van zoodanige overtuiging, ons nog verwonderen, dat men in onze Oost straffeloos onze kostbare boeken gaat nadrukken? 't Is immers een bekend feit hoe voor een paar jaren de Javabode de nieuwste romans, haar uit het moederland ter kennisneming toegezonden, bijna woordelijk en in haar geheel bij wijze van boekbeschouwing in zijne kolommen opnam! Daartegen valt met onze tegenwoordige wet niets te doen. Een geacht uitgever, vroeger zijne zaken in Indie uitoefenende, heeft ons nog onlangs medegedeeld, dat hij alleen uit een gevoel van recht en billijkheid destijds naliet van de schoolboekjes, welke hij van eene firma uit haar fonds hij duizende Ex. betrok, tot zijn betrekkelijk groot voordeel een nadruk te doen vervaardigen.
Waar zulke feiten spreken, is de wenschelijkheid eener herziening en uitbreiding der wet van 1817 aan geen tegenspraak meer onderhevig. Meermalen heeft dan ook het Bestuur onzer Vereeniging bij de verschillende Ministerien op die herziening aangedrongen, doch de telkens wisselende samenstelling van deze heeft ook op die zaak ongunstig gewerkt. 't Kon evenwel zijn, dat het tegenwoordige Ministerie, dat zich door de nadere regeling van de formaliteiten reeds voor onze rechten heeft geinteresseerd, ook eene definitieve herziening en uitbreiding der wet van 1817 tot zijne regeeringstaak rekent! Wij voor ons althans gelooven, dat, zoo ooit, bij de tegenwoordige samenstelling van ons Kabinet, van eene vernieuwde poging, om eene wijziging en ampliatie van dat gedeelte onzer wetgeving te bekomen, veel goeds mag worden verwacht.

[...]



Chapter 1 Page 14


(482)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Waarde Heer Redacteur!

Ik veroorloof mij eene aanmerking te maken op uwe stelling in het stuk betreffende het copijrecht in het Nieuwsblad, No. 90, dat nadruk van Nederlandsche boeken in Nederl. Indie straffeloos zou kunnen geschieden.
Er is geen arrest waarbij dat uitgemaakt is, en ik zie niet in waarom de wet van 25 Januari 1817, die toch voor het geheele rijk geldig is, ook niet van toepassing zou zijn op N.O.I. Indie toch is een intregeerend deel van het grondgebied der Nederlanden.
Immers, Art. 1 der Grondwet luidt: "Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provincien Noord-Brabant, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg," en daaruit volgt dat het Koningrijk der Nederlanden ook nog een ander grondgebied heeft dan in Europa.
Verder zegt Art. 3 der Grondwet, dat "Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen.
Het hangt er dus maar van af of Indie geacht wordt te zijn een deel des Rijks en een rechterlijk vonnis alleen kan dit beslissen.

v. S.

Wij waren niet in de gelegenheid op bovenstaand artikel nog heden te antwoorden. Intusschen blijven wij met den geachten inzender in gevoelen verschillen en hopen in het volgend nummer onze redenen daarvoor bij te brengen.
De Red.

[...]


Chapter 1 Page 15


(490)

Waarde Heer Redacteur!
Ik ben wet- noch rechtsgeleerde, maar durf toch beweren, dat v. S. schromelijk dwaalt in zijne gevolgtrekking uit de Grondwet, dat Nederlandsch Indie een intregreerend deel van het grondgebied uitmaakt, of geacht wordt te zijn een deel van het Rijk des Nederlands in denzelfden zin als de grondwet de tegenwoordig door haar opgenoemde provincien beschouwt.
Geen arrest kan noch zal dat uitmaken.
In Indie pleegt men te zeggen: waar het op annexeren van batige saldo's aankomt is Nederland met Indie gaarne een, maar waar het geldt daaruit de rechtmatige behoeften van Indie te voorzien, beschouwt men dit laatste liefst als nummer twee.
Doch hoe dit zij: Nederlandsch Indie heeft een eigen grondwet (het regeerings-reglement), een eigen wetboek van koophandel, een eigen strafwetboek en stoort zich weinig aan wetsbepalingen in patria.
Dit laatste is zoo waar dat nog onlangs de hofmeester aan boord van een der Hollandsche stoomschepen, die vrij klaarblijkelijk een Amsterdamschen broodbakker uit de Torensteeg zijne effecten had ontstolen, te Batavia niet in hechtenis kon worden genomen, veel minder gevonnisd. De gezagvoerder heeft den dief dus weer als passagier meegenomen om in Nederland aan den rechter uit te leveren.
Mijn rechtsgeleerde vrienden in Indie verzekerden mij dan ook immer, dat geen enkele wet den nadruk van Nederlandsche boekwerken in Indie verbood, en ook het Bestuur van de Vereeniging des Boekhandels heeft dat even zoo begrepen, toen het eenigen tijd geleden zich tot de Nederlandsche regeering wendde met verzoek, om daarin door een of andere wettelijke regeling te voorzien.
Intusschen, het zij ter eere van Uitgevers en Drukkers in Ned. Indie gezegd, dat zij van deze faciliteit nimmer gebruik hebben gemaakt, dan met de overname van een los stuk in een dagbladfeuilleton, te flauw en te weinig beteekenend, om daaraan het gewicht te hechten, gelijk men soms hier gedaan heeft, waar men zonder kwaad opzet zich wel eens aan dezelfde pekelzonde tegenover de Indische pers heeft schuldig gemaakt.
In mijn vrij uitgebreiden Indischen School-handel heb ik vaak in verzoeking gestaan tot nadruk van Hollandsche schoolboekjes, die ik jaarlijks bij honderd -- ja duizendtallen van de fondshouders in patria trok. Doch liever heb ik mij (in een Hollandsch oor) fabelachtige honoraria getroost om in Indie oorspronkelijke schoolwerkjes te doen vervaardigen, dan te kort te doen aan het onbewaakt eigendom van vaderlandsche collega's.
Het is echter vooral op grond van die ondervinding dat ik onlangs mijne volkomen adhaesie heb geschonken aan de eerlijke beschouwingen van den Heer Frederik Muller, waar hij te velde trok tegen de gevaarlijke stellingen van sommige confrater-uitgevers, die (ik geloof gaarne geheel ter goeder trouw) de leer verkondigden, dat er niets onberispelijks in gelegen is: nadruk van een buitenlandsch letterkundig eigendom te plegen, wanneer 's lands wetten zulks niet onder strafbepalingen verboden.

Leiden, 15 Nov. 1873. Gualth. Kolff.

Waarde Heer v. S.

Na bovenstaande verklaring van een zoo bevoegd beoordeelaar als de Heer Gualth. Kolff is, behoef ik nauwelijks nog de redenen bij te brengen, welke de stelling in het art. van No. 90 van dit blad rechtvaardigen.
Alleen nog wil ik een enkel woord in het midden brengen naar aanleiding van uwe meening, dat de grondwet en de wetten daaruit voortvloeiende ook ten opzichte van Indie, als tot het grondgebied van Nederland behoorende, verbindend zouden zijn. Dat onze Overzeesche Bezittingen moeten beschouwd worden als tot het grondgebied van Nederland te behooren, zal niemand u tegenspreken -- Thorbecke zelf zegt in zijne aanteekeningen op de Grondwet I. blz. 9, "zij zijn er het grootste deel van"; doch Art. 1 van de Grondwet spreekt alleen van het Grondgebied van Nederland in Europa; en de reden, dat die Overzeesche Bezittingen en Kolonien niet opgenoemd zijn in art. 1, is, omdat de Grondwet alleen toepasselijk is op Nederland, terwijl de overzeesche bezittingen enkolonien door bijzondere grondwetten worden beheerscht. Wilt gij u daarvan nog meer overtuigen, dan behoeft gij slechts de grondwet nog eens open te slaan, waar gij in Art. 118 zult lezen: De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt.

Welnu, duidelijker kan het niet en daarbij zij ten overvloede opgemerkt, dat in de geheele wet van 25 Januarij 1817 niet van onze Overzeesche Bezittingen gesproken wordt.
Tot nadere toelichting van het door den Heer G. Kolff hierboven medegedeelde diene mede, dat den 23sten October 1870 door het Bestuur onzer Vereeniging bij vernieuwing aan den Minister van Kolonien een adres is ingezonden, daarbij de aandacht vestigende op de groote behoefte aan eene verbeterde wetgeving op den Letterkundigen eigendom in Nederlandsch Indie, waarbij gevoegd was het afschrift van een gemotiveerd adres, reeds dato 4 Juli 1860 door hetzelfde Bestuur bij de regeering ingediend.
Op dat adres van 22 October 1870 is bij missive van 10 December 1870, namens den Minister aan het Bestuur voornoemd geantwoord: "dat in het voorloopig ontwerp van wet, tot regeling van het kopijrecht bij het Departement van Justitie in bewerking, bepalingen zijn opgenomen, betreffende den nadruk in Indie van in Nederland uitgegeven werken." Sedert wachten wij nog altijd te vergeefs op dat ontwerp van wet; en daar bij de herziening en in werking stelling van het strafwetboek voor Nederlandsch-Indie geenerlei bepaling omtrent den Letterkundigen eigendom in Indie is opgenomen, is de toestand nog altijd dezelfde gebleven en mocht ik dus met volle recht beweren dat de nadruk van Nederlandsche boeken in Nederlandsch Indie straffeloos zou kunnen geschieden.

Uw dienstw. C. Zwaardemaker, Redacteur.

[...]


Chapter 1 Page 16


(78)

[...]

GEMENGDE BERICHTEN.

Wij hebben thans het origineele Denkschrift van den Heer Otto Muehlbrecht ontvangen en zijn verplicht aan onze lezers mede te deelen, dat de geest en de toon daarvan door de Allgem. Zeitung niet goed zijn weergegeven. Het Duitsche blad heeft er veel bijgevoegd, wat in het stuk van den Heer Muehlbrecht niet voorkomt en het had daardoor een onaangenamen indruk op ons gemaakt. De toon van Muehlbrecht's "Denkschrift" is niets beleedigend; het is meer deftig en voornaam, en wij mogen hem de eer niet onthouden, dat hij met de uiterste nauwgezetheid de zaak, althans van Duitsche zijde, in het licht heeft gesteld. Bovendien heeft hij zich de lang niet gemakkelijke taak getroost, om van onze wetten en tractaten, het letterkundig eigendom betreffende en van sommige officieele stukken onzer Vereeniging eene vertaling als bijlage achter zijn "Denkschrift" te voegen.
Toeh heeft de aandachtige lezing van zijn belangrijk geschrift ons bevestigd in het gevoelen, dat de voorstelling der zaak niet van overdrijving is vrij te pleiten. Naar aanleiding van de 3 a 4 nadrukken, die den laatsten tijd in ons land verschenen, wordt van Nederland eene voorstelling gegeven, als leefde het op letterkundig gebied enkel van roof en buit. Neerlands eigene letterkunde, die, de zoo veel mindere bekendheid onzer taal daarbij in rekening gebracht, naar evenredigheid wel zoo vruchtbaar en degelijk is als de Duitsche, wordt in dit geschrift geheel genegeerd, even alsof wij alleen moesten leven van het geestelijke voedsel uit den vreemde. Van den letterkundigen toestand van Duitschland voor het sluiten zijner tractaten met Engeland en Frankrijk in dit stuk geen sprake; en toch is het een feit dat de nadruk daar te lande nog op vrij wat grooter schaal werd uitgeoefend en dat thans nog, niettegenstaande het Tractaat met Frankrijk, een welbekende Duitsche Firma straffeloos niet eenmaal, maar bij herhaling de romantische werken van Frankrijk nadrukt. Toch ligt het ons nog versch in het geheugen, hoe voor eenige jaren, toen het copierecht der werken van Goethe, Schiller, enz. vervallen waren, terstond een tal van uitgevers, gelijk hongerige wolven, de weerlooze papierenkinderen aanvielen en plunderden, alsof zij geen vader of moeder meer hadden, die wel afstand moesten doen van het geboorterecht, maar wien het zedelijk recht op de zorg voor hunne voortdurende ontwikkeling niet kon ontzegd worden.
Vreemd is het verder, dat in dit manifest, dat zijne geboorte verschuldigd is aan den hoogst billijken eisch der Duitsche auteurs en uitgevers om wettelijke bescherming tegen den nadruk, eigenlijk meer gehandeld wordt over de nadeelen, veroorzaakt door de Nederlandsche vertalingen van Duitsche boeken. 't Heeft er alle schijn van of de heer Muehlbrecht dat nadeel nog grooter schat dan dat van den nadruk, althans het grootste gedeelte van zijn eigenlijk geschrift behandelt die kwestie. En juist van dat gedeelte kwam ons de eenzijdigheid en wij mogen het niet verzwijgen, ook de bekrompenheid aan het licht. Vreemd toch mag het heeten, dat aan den Heer Muehlbrecht niet zou bekend zijn en wat ons door onderscheidene importeurs is toegestemd, dat aan de eerste en meest gevierde auteurs, zooals Auerbach, Elise Polko, Marlitt en anderen, juist door die vertalingen eene bekendheid is gegeven, welke buitengewoon gunstig gewerkt heeft op het debiet der origineele uitgaven. Juist deze vertalingen zijn eigenlijk voor Duitschland te beschouwen als advertentien op groote schaal. Auerbach, Hacklaender, Spielhagen, Rodenberg, Fritz Reuter zouden bij ons zeer zeker onbekende grootheden zijn en hunne werken in de Duitschen Boekhandel ten onzent niet zoo gezocht, indien niet de energie onzer Nederlandsche uitgevers ze op eigen grond, in eigen taal hadde overgebracht. Wat de studieboeken aangaat, het is tegenwoordig eene zeldzaamheid zoo, althans uit de Duitsche taal, daarvan ten onzent vertalingen het licht zien. Eerstens worden de wetenschappelijke, bijv. geneeskundige boeken, tegenwoordig door onze jongelieden in het oorspronkelijke bestudeerd, en ten anderen heeft de ontwikkeling onzer eigene wetenschappelijke literatuur er voor gezorgd, dat wij die uit den vreemde hoe langer hoe meer kunnen missen. En wat

eindelijk de auteurs van minderen rang of de werken van populairen aard betreft, we behoeven toch wel niet aan te toonen, dat het debiet van de origineele uitgave al vrij luttel zou zijn. Over het algemeen zijn Duitsche romans niet bij ons publiek gezien, men geeft aan de Engelsche den voorkeur; en als bijv. de kook- en handboeken van Davidis niet vooraf voor Nederlandsche huismoeders waren genietbaar gemaakt, wie zou ze hier dan koopen?
In weerwil van deze onze bezwaren tegen de voorstelling der zaak in Muehlbrecht's Denkschrift, begroeten wij met blijdschap de openbaarmaking daarvan.
Een tractaat met Duitschland, ter wederkeerige bescherming van den letterkundigen eigendom, wij twijfelen niet, of een voorstel daarvan zal zoowel bij onze Regeering als bij den Boekhandel in het algemeen een open oor vinden. Maar dan moet het ontwerp ook zijn in milden zin, en met de indiening moet niet worden getalmd. Er behoeft daarmede niet gewacht te worden, zooals in het Denkschrift wordt voorgesteld, totdat op een ander terrein door Duitschland eenige concessie aan Nederland worde gedaan. Wij zijn op zoodanige transacties niet gesteld; waar recht en billijkheid spreken, zal Nederland niet achter blijven. Open en rond vrage men, wat billijkerwijze kan gevorderd worden -- maar men vrage niet meer.

[...]


Chapter 1 Page 17


(111)

[...]

GEMENGDE BERICHTEN.

Wij meenen onzen lezers, die soms geen inzage bekomen van het Nieuws van den Dag, een dienst te doen met onderstaand schrijven van den Heer Gualth. Kolff aan de redactie van die courant, in ons blad over te nemen.

"Nadruk van Nederlandsche en uitgaaf van oorspronkelijke Boekwerken in Nederlandsch Indie."

Mijnheer de Redacteur!

Door een toeval komt mij uw Nieuws van Woensdag jl. (anders mijn avond-voedsel waarop ik graag versch aanval) eerst heden onder de oogen.



Chapter 1 Page 18


(112)

Gij doet mij de eer aan daarin mijn naam te noemen, maar, om mij te storen in mijne illusies: dat er in Ned. Indie geen nadruk wordt gepleegd van Nederlandsche boekwerken.
Ik bid u, M. de R., ontneem mij die illusie niet, want in waarheid, gij hebt daar geen recht toe.
Wat toch is in den leelijken zin des woords: nadruk plegen?
Mij dunkt, dat men boeken of geheele geschriften overdrukt met het doel, niet alleen zich te verrijken met den intellectueelen arbeid van den auteur, maar wel vooral om het copyrecht aan den uitgever te ontvreemden, en aan te wenden ten eigen bate.
Welnu, ik blijf tot eere van Indische drukkers en uitgevers beweren, dat als zoodanig nooit nadruk geschied is van Nederlandsche geschriften, ofschoon geen enkele wet zulks strafbaar stelde.
Indien gij geen ander voorbeeld kunt aanvoeren, dan "dat de werken van Multatuli althans ten deele op Java zijn nagedrukt", dan is dit een uiterst zwak bewijs, en mag ik andere meer afdoende vorderen.
Immers, slechts zeer enkele brokstukken uit Multatuli's Ideeen zijn in het feuilleton van een Indisch Dagblad overgenomen, waarlijk niet om den aankoop van het oorspronkelijk complete werk daardoor overbodig te maken, maar integendeel om de oplettendheid daarop te vestigen en tot aanschaffing van het geheel uit te lokken. De uitgever van het bewuste dagblad, tevens als boekhandelaar bezitter van een groot aantal exemplaren voor zijne eigen rekening, had daarbij zelf het grootste belang!
Geen verstandig uitgever zal zich ook daardoor het minst benadeeld achten. Hetzelfde geschiedt in ons eigen land in verslaggevende tijdschriften.
Iets anders ware het geweest, indien men een op zich zelf staand werk van Multatuli in zijn geheel als boekwerk had nagedrukt en in den handel gebracht, dat verleidelijk genoeg was, met het oog op het kolossaal debiet, dat doorgaans aan Multatuli's geschriften in Ned. Indie te beurt viel.
En inderdaad, wanneer Nederlandsche uitgevers met den meesten gemoedsrust de werken hunner stamverwante naburen over- of nadrukken, en dat stelsel te vuur en te zwaard trachten te verdedigen, dan zie ik niet in waarom op eenige duizenden mijlen afstands de zonde van nadruk zooveel te ergerlijker zou zijn.
Maar uitgevers en boekhandel in Ned. Indie hebben zich daaraan niet schuldig gemaakt; wel heb ik vaak belangrijke sommen aan Nederlandsche uitgevers betaald voor het recht om hnnne werken in het feuilleton eener Indische Courant te doen overdrukken.
De Indische drukpers en boekhandel zat dan ook met de meeste onverschilligheid de door velen terecht verlangde verordening op den nadruk te gemoet gezien. 't Is slechts te wenschen, dat deze een minder belachelijk effect zal maken, dan in mijn tijd het gewrocht der duisternis: de wet op de Indische drukpers.
Het deed mij dan ook genoegen dat mijn geachte vriend Dr. T.C.L. Wijnmalen aanleiding heeft gevonden, in het tijdschrift van Ned. Indie deze kwestie ter sprake te brengen, niet tengevolge eener hem speciaal gedane mededeeling, maar van een artikel, vroeger door mij in het Nieuwsblad van den Boekhandel gepubliceerd.
Slechts spijt het mij, dat ik op mijn beurt in zekere mate zijne illusies moet verstoren.
In hetzelfde artikel toch waar de Heer Wijnmalen over den nadruk van Nederlandsche boekwerken in Ned. Indie schrijft, maakte hij der Regeering een verwijt, dat zij geen pogingen aanwendt om op de hoogte te blijven van al de oorspronkelijke geschriften, die de pers in Ned. Indie oplevert. Hij wenscht dat tot aanschaffing daarvan op het jaarlijksch budget worde uitgetrokken een som van tien duizend gulden.
Helaas! ik moet den Heer Wijnmalen de verzekering geven, dat, buiten tijdschriften en dagbladen, de oorspronkelijke uitgaven van litterarische en wetenschappelijke werken in Ned. Indie al zeer gering zijn, en ik aanneem voor f 100, ja voor f 50 's jaars den geheelen oogst te leveren die als zoodanig de Indische pers oplevert.
De laatst uitgegeven Catalogus van Martinus Nijhoff (December 1873, No. 139) geeft daarvan een vrij volledig overzicht, hoe mager het ook schijne.

Met alle onderscheiding etc.

Leiden, Gualth. Kolff,
22 Febr. 1874. Oud Indisch Boekh. en Uitgever.

('t Spijt ons dat plaatsgebrek ons verhinderde het bovenstaande eerder op te nemen. Wij zijn 't overigens met den Heer K. niet eens, waarschijnlijk omdat wij in 't begrip over "nadruk" verschil-

len. Als b.v. de beste hoofdstukken uit Hanna de freule van den Heer Cremer, de geheele, hier verschenen vertaling van den roman Verzoend van Godin, de redevoering van Prof. Opzoomer over de vrije wetenschap, door de firma Gebhard & Co. uitgegeven, in haar geheel, uittreksels uit de werken van Multatuli, alles zonder voorkennis van de uitgevers in de bladen worden overgenomen, dan komt het ons voor dat dit nadruk is, die niet moest geoorloofd zijn. Red. N.v.d.D.)"

[...]


Chapter 1 Page 19


(141)

[...]

GEMENGDE BERICHTEN.

Als vervolg op het in ons No van 10 Maart overgenomen artikel van den Heer Gualth. Kolff over "Nadruk van Nederlandsche en uitgaaf van oorspronkelijke Boekwerken in Nederl. Indie," nemen wij hieronder ook het antwoord over, dat daarop door den Heer Dr. T.C.L. Wijnmalen in het Nieuws van den Dag van 25 Maart gegeven is:

Mijnheer de Redakteur!

"Mocht ik in uw veelgelezen blad van den 18n Febr. jl. eene welwillende aankondiging van en adhaesie aan het eerste deel van mijn opstel, geplaatst in 't "Tijdschrift voor Nederl.-Indie" aantreffen, waarvoor ik u bij dezen dank zeg, 't zij mij thans vergund u te verzoeken aan de volgende opmerkingen eene plaats te verleenen naar aanleiding van het in 't nommer van Dinsdag, 10 Maart, opgenomen stuk des Heeren Gualh. Kolff over "nadruk van Nederlandsche en uitgaaf van oorpronkelijke boekwerken in Nederlandsch-Indie;" -- ter voorkoming van misverstand, daar mijn geachte vriend, het tweede deel van mijn opstel besprekend, naar 't mij voorkomt, de strekking er van miskend heeft.
Volgens hem zou ik er der Regeering een verwijt van gemaakt hebben, "dat zij geen pogingen aanwendt om op de hoogte te blijven van al de oorspronkelijke geschriften, die de pers in Nederl.-Indie oplevert." Dit is min juist. Ik kon zulk een verwijt niet tot de


Chapter 1 Page 20


(142)

Regeering richten, daar ik, zoo al niet kon weten, dan toch moest onderstellen, dat zij hier te lande evenals in Indie wel degelijk op de hoogte tracht te zijn of is van alles wat de Indische pers oplevert. Maar wat ik aangetoond en tevens diep betreurd heb, is 't voortdurend gemis eener voor het publiek toegankelijke, volledige koloniale bibliotheek, of wil men, eener openbare boekerij met eene volledige koloniale afdeeling. Wel wordt er hier en daar naar gestreefd in die leemte, zooveel doenlijk, te voorzien, doch 't is nog steeds volkomen waar, dat er in ons vaderland geene enkele boekerij is waarin alles gevonden wordt wat de uitgevers en drukkers in Indie ons hebben aangeboden en nog verschaffen. Ik heb daarom den wensch geuit dat "de Regeering zorg drage voor den aankoop van een of meer exemplaren van alle werken en geschriften die in onze kolonien het licht zagen en zien, ten bate van onze Nederlandsche bibliotheken." En ten einde haar daartoe in de gelegenheid te stellen en
voor het vervolg eene volledige collectie te kunnen erlangen, heb ik het beschikbaar stellen bijv. van f 10.000 's jaars wenschelijk geacht. Inderdaad eene niet te groote som, indien men vooreerst voor aanvulling van het ontbrekende wil zorgen, en voorts de kosten van abonnement op al de dagbladen, tijdschriften en andere periodieke werken moet bestrijden. Dat hun aantal betrekkelijk groot is, behoef ik aan een Oud-Ind. boekhandelaar en uitgever niet te zeggen; evenmin dat zij kostbaar zijn. En "dat, buiten tijdschriften en dagbladen de oorspronkelijke uitgaven van literarische en wetenschappelijke werken in Ned. Indie al zeer gering zijn," durf ik niet op zijne "verzekering" aannemen, noch zijn aanbod aanvaarden "om voor f 100 ja voor f 50 's jaars de geheelen oogst te leveren, die als zoodanig de Indische pers oplevert". Ik geloof dat mijn geachte vriend in eene schromelijke dwaling verkeert, waar hij, tot staving zijner stelling, zich beroept op den laatst uitgegeven catalogus van Mart Nijhoff, die naar hij meent, van de vruchten der Indische pers "een vrij volledig overzicht geeft, hoe mager het ook schijne". Ik erken gaarne, dat ik de ervaring en kunde van den oud-Ind. boekhandelaar en uitgever mis, maar tengevolge mijner Indische studien, even als ook door mijne ambtsbetrekking aan de Koninklijke bibliotheek, heb ik eenigszins gelegenheid gehad den omvang der koloniale litteratuur, zoo van vroegeren als van lateren tijd, te leeren kennen; en dan aarzel ik niet als mijne overtuiging uit te spreken dat 't getal werken van dien catalogus (297 nummers) -- ik zeide 't reeds in een opstel, dat binnen weinige dagen in de "Bijdragen van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N-I." 't licht zal zien -- niet onbeduidend is, wanneer men let op 't feit, dat al de vermelde geschriften bij den Heer Nijhoff voorhanden en voor de daarbij gestelde prijzen te bekomen zijn; zij vertegenwoordigen echter slechts een gering deel van 't geen de Indische pers ons achtereenvolgens geschonken heeft en schenkt.
Ik zou de mij toegestane plaatsruimte verre moeten overschrijden, zoo ik dit in bijzonderheden zou gaan aanwijzen. Ik acht het daarom voldoende hier alleen de verklaring af te leggen, dat ik bereid ben den Heer Gualth. Kolff, behalve 't reeds in Nijhoff's catalogus vermelde, nog eene overgroote hoeveelheid werken, in Indie gedrukt, op te geven, waarvan ik de titels onverwijld wil mededeelen, zoo daaraan bijv. in Nijhoff's "Bibliografische adversaria eene plaats kan worden verleend. Ik twijfel niet of een deskundige zal na die opgave nog onvoldaan zijn.
Ten slotte zij herinnerd, dat ook de Regeering 't aandeel van Indie aan de litteratuur hooger schijnt te ramen dan mijn geachte vriend doet; althans op de Indische begrooting van 1874 (zie Memorie van Antwoord, Uitgaven in Indie, III, Financien) zal hij eene som van f 2500 uitgetrokken vinden voor "bestellingen hoofdzakelijk van kaarten en boekwerken voor het Departement van Kolonien, dat voorzien wordt van een zeker getal exemplaren van alle drukwerken, die in Indie verschijnen, niet alleen voor eigen gebruik, maar ook voor de hoogescholen en eenige andere instellingen hier te lande." Of die som nog te gering is om in de behoeften te voorzien, dan wel of het aan andere oorzaken is toe te schrijven, wij weten het niet maar zeker is het dat geen enkele onzer openbare bibliotheken alles krijgt wat Indie ons geeft; van dagbladen en andere periodieke geschriften is zelfs geen sprake."
(w. g.) Dr. T.C.L. Wijnmalen. Den Haag, 12 Maart 1874.

[...]


Chapter 1 Page 21


(253)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

NADRUK IN INDIE.
door
Mr. C.P.K. Winckel *).

De klachten in Nederland over de indische pers zijn niet nieuw. We zijn er aan gewoon geraakt, dat men daar den toon van onze pers onaangenaam vindt. Zij is, we weten het, de tolk eener verbitterde maatschappij. Vooral sedert de indische journalisten een blik hebben geworpen op de toestanden in de Engelsche kolonien en daaruit vergelijkingen hebben geput, die gansch niet in het voordeel van het Hollandsche stelsel uitvielen, vooral sedert dien tijd is het onderscheid van hun toon met dien der Hollandsche journalistiek zeer merkbaar. Deze gelooft nu eenmaal, dat haar saai partijgekibbel zelfs voor Indie amusant is, en is ernstig overtuigd, dat geen andere toon moet aangeslagen worden dan de hare. Ons, Indische lieden, laat dat partijgekibbel koel. Het is ons bekend, we hebben van de liberalen even weinig te wachten als van de vereenigde antiliberalen. Het is eene quaestie van geld, en daarin zijn alle Hollanders conservatief.
Of Indie conservatief wordt geexploiteerd, of liberaal, is de meesten onzer volkomen onverschillig. En daar wij er niets aan doen kunnen, geven we ons gemoed lucht op eene wijze die de Hollanders onaangenaam stemt, die ons den vorm verwijten, om het debat te kunnen afbrengen van het wezen der zaak.
Het is de oude geschiedenis: het gevogelte werd geraadpleegd, of men het zou stoven of braden, dan wel met een witte saus nuttigen. "We willen niet genuttigd worden" was het antwoord; maar men repliceerde: ge gaat buiten de quaestie, ge zijt niet parlementair!
Maar thans heeft een orgaan der Hollandsche pers, dat zich (ten koste van de verdenking, door een catechiseermeester te worden geredigeerd,) bijzonder ten doel stelt, zedepreken ten beste te geven, en vooral de Indische pers de les te lezen, een anderen grief geformuleerd.
Ik bedoel het Nieuws van den Dag, dat thans beweert, dat Nederlandsche schrijvers en drukkers hooge reden tot klagen hebben, daar men hunne werken op Java straffeloos nadrukt.
Dat blad spreekt trouwens naar aanleiding van een opstel in het tijdschrift van Neerlands-Indie, van Dr. F.C.L. Wijnmalen. Deze jeugdige geleerde, wiens stuk ik niet voor mij heb, breekt, zegt het N. v. d. D., eene lans voor het goed recht der Nederlandsche schrijvers en uitgevers.
Het Hollandsche dagblad stelt zich dus op het standpunt, dat de geldelijke belangen der Hollandsche schrijvers en uitgevers door de Indische staatsmacht worden miskend. Het standpunt is bekrompen, maar we verwonderen ons daarover niet. Hoe kan men in Holland denken aan het belang der beschaving in het algemeen en van Indie in het bijzonder, dat medebrengt dat er zoo veel mogelijk worde gedrukt en gelezen; dat tusschen de zucht naar kennis en de mogelijkheid, daaraan te voldoen, zoo min mogelijk geldbezwaren liggen? Toch is het verwonderlijk, dat de redactie der goedkoopste (en dus meest gelezene) courant in Holland, zich niet over dien Indischen nadruk verheugt. Indien wij werkelijk zooverre beneden de Nederlandsche pers staan in goeden toon, en ware beschaving, dan moest het den Heer de Veer lief zijn, dat wij ons haasten de producten van die pers onder de oogen te brengen van onze lezers. Hij behoorde daarin zelfs een bewijs te zien, dat we geenszins verstokt zijn in onze boosheid.
Het standpunt van het N. v. d. D. is bekrompen. Maar het is ook der moeite waard, aan te toonen dat zijne beweringen ook onjuist zijn. Indie heeft zich over de Heeren Nederlandsche uitgevers niet te beroemen. Zij exploiteren het, waar zij kunnen. Boeken, voor Indie bestemd, zijn altijd veel duurder dan noodig. Reeds Lion heeft er op gewezen, hoe het een schandaal mocht heeten dat een abonnement op het tijdschrift van of voor Neerlandsch Indie, dat in Holland dertien gelden kost, in Indie er twintig moet bedragen. De Indische pers heeft tegenover die zucht om van ons te halen wat er te halen is, volkomen gelijk, het beste uit dat tijdschrift uit te zoeken, en het gratis aan hare lezers voor te zetten. Een ander voorbeeld. De Nieuwe Rotterdamsche Courant houdt er eene maileditie op na, die den ongehoorden prijs van veertig gulden 's jaars kost, terwijl die der Independance Belge, heel wat beter, slechts op f 19. komt te staan. De prijs van f 0.80 per nommer is ongehoord, wan-



Chapter 1 Page 22


(254)

neer men bedenkt, dat de kosten eener maileditie zeer luttel zijn. Men laat eenvoudig datgene, wat men er voor bestemt, niet uit elkander nemen. Wat de dagbladen duur maakt, het zetloon, behoeft men hier niet te betalen. De maileditie der Nieuwe Rotterdamsche kon 15 gulden kosten, en voordeel afwerpen, door met de Indische couranten te concurreren. Thans is het eene dwaasheid, er zich op te abonneren. Immers, men krijgt hetzelfde in de achtereenvolgende nummers der zooveel goedkooper Indische couranten, met het Indische nieuws en de advertentien op den koop toe. Er zijn dus maar weinig abonnenten.
Het komt mij voor dat men veel te weinig nadrukt. De geschriften van Multatuli, ziedaar wat men van de andere zijde vooral kan aanvoeren. Met wetenschappelijke boeken is het geloof ik, nog niet gebeurd. De hoogleeraar Opzoomer geniet voor zijne redevoeringen de eer, geregeld te worden voorgesteld aan het Indisch publiek, dat dit genot het eerst aan den Heer Huet te danken had. Maar veel verder gaat men niet. Zoo menig wetenschappelijk boek zou in Indie dienst bewijzen. Wanneer de hoogleeraar De Bosch Kemper b. v. geen tweeden druk van zijn meesterstuk wenscht te leveren, en het daarom thans het vijfdubbele van den oorspronkelijken prijs kost, dan zou de Indische nadrukker door zijn bedrijf eene dienst bewijzen aan de wetenschap, en bij den grooten omvang der bedoeling van het strafregt in Indie is het zelfs de vraag, of dergelijke nadruk niet plichtmatig is geworden.
Er is geen wetgeving, die de ontwikkeling van den mensch meer belet, dan de dus genaamde letterkundige eigendom. Nu heeft Indie in dit opzicht toevallig vrijheid, zoo lang het duurt. Nederland krijgt zoo veel koffij, suiker en tin van ons, laat het dankbaar zijn als wij ons met de edele wraak vergenoegen, iets van zijne schrijvers over te nemen om er gemeen goed van te maken. Laat men ons althans die vrijheid gunnen.
Nadeel hebben de Hollandsche schrijvers er niet bij, althans niet noemenswaardig, al verbeelden ze het zich misschien. Behalve dat verscheidene Nederlandsche geleerden en geletterden Indische honoraria trekken, moet men niet vergeten, dat al werden de redevoeringen van den hoogleeraar Opzoomer niet in de Indische couranten overgedrukt, er toch geen vijftig exemplaren in Indie van zouden verkocht worden, niet uit gemis aan belangstelling maar omdat de boekhandel in Indie nog slechts in zijne kindschheid is.
Bovendien, de regtsgeleerde en staatswetenschap heeft zich reeds tegen de beperking der vrijheid van nadruk verklaard.
Waarop is die beperking gegrond? Wanneer ik een belangwekkend onderhoud in de societeit hoor, mag ik het opschrijven en in druk geven; maar is dit door den spreker reeds gedaan, dan niet. Dat gesprek is dan een eigendom geworden, zoo redeneert eene verouderde wetgeving, van hem die het heeft gehouden. Niets is minder waar.
Wat de deukbeelden betreft, ze zijn zoo goed als nooit nieuw. En ook wat den vorm aangaat, geen schrijver is zoo oorspronkelijk, dat zijn geschrift niet als het gevolg zijner opvoeding kan beschouwd worden, en van de lezing zijner voorgangers. De taal die hij spreekt zelfs hebben zijne medeburgers hem geleerd.
Men ziet het, ik behoor tot hen, die zich geen begrip kunnen vormen van letterkundigen eigendom. Wanneer ik een diamant bezit, en gij, waarde lezer, dien van mij ten geschenke aanneemt, dan ben ik hem kwijt. Maar wanneer gij mij een meesterstuk van uwe hand hebt voorgelezen, dan hebt gij het daarom nog niet verloren; integendeel, het kan zijn dat gij door de voorlezing nog een vlekje aan het juweel hebt bemerkt, dat ge dan kunt herstellen. Toch is het dan ook mijn eigendom geworden. Wildet ge dat niet, ge kondt het voor u houden.
De geheele theorie van den letterkundigen eigendom is misschien uitgedacht in het belang der schrijvers; maar ze werkt enkel in het voordeel der uitgevers. Deze trachten een intellectueel monopolie te scheppen, en dat streven moet in het belang der wenschelijke ontwikkeling worden tegengegaan. Dat zij hierdoor grooter honoraria aan de schrijvers kunnen betalen, is een voordeel dat men niet moet overschatten. De waarde der letterkundige producten moet men niet naar de honoraria afmeten, de ligtzinnige romans worden het best betaald, evenals Offenbach meer trekt dan Beethoven ooit gehad heeft. Het belang der schrijvers zou nog op andere wijze kunnen behartigd worden. Bovendien telt Nederland nog geen half dozijn lieden, die om het honorarium boeken schrijven als men er de handleidingen voor schoolgebruik buiten laat.
Bij afschaffing vau den letterkundigen eigendom zullen dus enkel

de uitgevers lijden, en tegenover eenige winstderving op een enkel artikel staat dan nog dat zij door op hun beurt na te drukken, wederom goede zaken kunnen maken. De boeken zullen goedkooper worden, vooral ook omdat men in Duitschland zal moeten laten drukken, meer nog dan nu, om de concurrentie het hoofd te bieden.
De minister dus, die den letterkundigen eigendom op nieuw zou regelen, zou een schadelijk monopoliestelsel bestendigen. En die de Indische samenleving door dergelijke regeling aan een nieuwen band zou willen leggen, zou meer nemen dan hij die de staatsexploitatie van koffij, tin en suiker, nog een weinig zou kunnen opvoeren. Hij zou zich vergrijpen aan de intellectuele belangen der bevolking van een groot rijk, en dat ter wille van een ondergeschikten tak van Nederlandsche nijverheid. De tijden zijn er niet meer naar. Men legt niet meer een geheel handelsvertier aan banden ter wille der reeders van den Kinderdijk of der assuradeuren onder de Boompjes. En zou het staatmanswijsheid zijn, ons te beletten, de Indische lezers kennis te doen dragen van het boek dat wordt geproduceerd in het moederland.
Dit althans kan het misschien nog verzoenen met veel wat bovendien daaruit overwaait, en wat minder lief is.

*) Bovenstaand artikel komt voor in het nommer van 14 April der Samarangsche Courant, welker uitgevers ons, bij toezending van een Ex , verzochten dit in zijn geheel in ons blad over te nemen. Terwijl wij natuurlijk den schrijver verantwoordelijk stellen voor den vorm, waarin hij zijn artikel heeft gesteld, meenden wij aan deze stem uit Indie geene plaats in onze kolommen te mogen weigeren. Wellicht vinden sommige onzer confraters of wij zelf daardoor eene welkome aanleiding, om deze quaestie nog eens in ons blad ter sprake te brengen. Intusschen herinneren wij onze lezers dat in het Nieuwsblad van 10 Maart l.l. over het hier besproken artikel in het Nieuws van den Dag mede een schrijven van den Heer Gualth Kolff is opgenomen.
De Red.

[...]


Chapter 1 Page 23


(303)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

NADRUK in INDIE.

Waarde Redacteur!

Misschien herinneren zich sommige onzer lezers nog het ingezonden stuk, dat onder bovenstaanden titel door den uit Indie gebannen advocaat Mr. C.P.K. Winckel in No. 47 van het Nieuwsblad was opgenomen.
Aan het einde van dat artikel trachttet gij bespreking en natuurlijk ook tegenspraak uit te lokken tegen dat baroque stuk, en gij hadt dit met eenig recht het eerst van mij verwacht, die eenmaal ter zake reeds mijn opinie, doch lang niet in gelijken zin als Mr. W., had geuit.
Destijds was ik echter op een uitstapje in het buitenland -- onder de eerste drukte na afwezigheid, voelde ik lust noch opgewektheid te velde te trekken tegen zooveel sofismen, die daar in weinige regelen waren samengevat tot verdediging van Proudhon's gezellige (of sociale) stelregel: la propriete c'est le vol!
Ik heb mij getroost met de gedachte: de schrijver zit in Cairo, en de geschiedenis leert ons dat de Egyptische plagen steeds binnen de landpalen beperkt bleven.



Chapter 1 Page 24


(304)

Toevallig stond ik in die dagen in correspondentie met Mej. Mina Krueseman te Brussel, die zich zeer te beklagen had, dat haar roman: "Een Huwelijk in Indie" in zijn geheel klakkeloos en straffeloos in een Indisch Dagblad was overgenomen. Onder dezen indruk vond ik het zeer eigenaardig haar de beschouwingen van Mr Winckel uit het Nieuwsblad te doen lezen.
Ziehier wat deze schrijfster op haar karakteristieke wijze mij o. a. antwoordt:
"'t Stuk van Mr. C.P.K. Winckel heb ik gecopieerd; dat is weer een tresor voor me. Die goede man beschouwt de auteurs als gouvernements-kassiers, en laat hen de kwitanties betalen voor het geleverde tin! Vivent les gens d'esprit!
Als gij weer eens zoo iets moois tegenkomt, deuk dan aan mij en laat het mij lezen.
De schrijver van dat stuk deelt waarschijnlijk in de winsten van het een of ander dagblad, anders zou hij niet met zooveel contradicties tot de conclusie komen dat stelen meer protectie verdient dan werken, en dat 't rechtvaardig is eenige niet in de zaak betrokken individuen in Nederland te laten boeten voor de koffie, suiker en tin, die ontwoekerd wordt in Indie.
Niemand is zeker meer tegen 't plunder-systeem van ons gouvernement dan ik, maar ik zie niet in waarom bijvoorbeeld Multatuli (die niets gedaan heeft dan schrijven tegen dat plunderen en uitzuigen en moorden van een roofstaat) bestolen moet worden in 't land zelf dat hij verdedigt, omdat eenige luiaards en beunhazen, niet in staat tot denkend werken, zich op een verouderde wet beroepen kunnen, die hun 't recht toekent zich te verrijken met 't loon, dat hij alleen verdient 1) ....
Mr. Winckel zelf noemt den nadruk in Indie WRAAK, ik noem het diefstal. De woordjes klinken anders maar de zaak blijft dezelfde en is onrechtvaardig. Die gulle bekentenis heeft hij niet willen doen op in 't oog vallende manier, maar voor wie lezen kan heeft hij haar toch gedaan, misschien zelfs malgre lui.
Enfin, ik ben maar blij dat ik lezen kan en dus persoonlijk van geen nadruk iets meer te vreezen heb. Wat 't voorlezen betreft, ik tart Mr. W. bijvoorbeeld om mijn eigendom in dit opzicht met me te deelen, zelfs al gaf ik hem de copij van mijn stukje. Mijn pruik, mijn sleep en mijn stem had hij toch niet en op de tribune zou hij blijven staan als Ferdinand in de Favorite "seul avec son deshonneur."
"Bij afschaffing van den letterkundigen eigendom zullen dus enkel de uitgevers lijden en tegenover eenige winstderving op een enkel artikel staat dan nog dat zij door op hun beurt na te drukken wederom goede zaken kunnen maken" schrijft Mr. W.
Dus verliezen de uitgevers niet maar drukt de geheele afschaffing van betaling op de schrijvers alleen, die van de wind moeten leven, terwijl de uitgevers en de nadrukkers rijk worden door 't werk van anderen dat men hun betaalt. Die rekening staat als tweemaal twee is vier; "toch deugt i niet" zou Multatuli zeggen.
Was Mr. W. klerk op een koopmanskantoor dan zou hij zoo niet spreken over het werk. Waarom mag denkend werk niet en dom werk wel betaald worden als een broodwinning?" ....
Ik meen geen onbescheidenheid gepleegd te hebben jegens de hoogbegaafde door mij zeer gewaardeerde publiciste met de eigen woorden weer te geven van Mina Krueseman in een kwestie, waarin zij bereids de lijdende partij is geweest.
Haar opinie wordt bovendien volkomen door mij, en zeker door ieder wel-denkend uitgever gedeeld.
In het artikel van Mr. Winckel ligt echter een schoone moraal verborgen voor die Heeren Uitgevers, die eenmaal den nadruk van letterkundigen eigendom uit het Buitenland in bescherming hebben genomen tegen A.C. Kruseman en Frederik Muller.
Wil men toch consequent blijven in zijne redeneering, dan laat zich op even cynieke wijze de nadruk van Nederlandsche boeken in Nederlandsch Indie verdedigen als die van Buitenlandsche geschriften in Nederland.
Leiden, 19 Juli 1874. Gualth Kolff.

1) Mej. K. vergist zich: de nadrukkers in Ned. Indie beroepen zich niet op een wet, die verouderd is, maar verschuilen zich achter volkomen wetteloosheid. G. K.

[...]



Chapter 1 Page 25


Bijvoegsel tot het Nieuwsbl. v.d. Boekh. v. 22 Dec. 1874.

NADRUK VAN BOEKEN IN NEDERLAND.

Het zal voorzeker geen betoog behoeven, dat de kennis van Nederland, in het Buitenland, zoowel ten opzichte van het land zelf, als van zijn instellingen, maatschappelijke toestanden, zeden en gebruiken, hoogst gebrekkig is. Of dit aan opzettelijke miskenning of aan geringschatting is toe te schrijven, zal ik niet beslissen. In elk geval getuigt het van groote gemakzucht der vreemden als zij, zoowel in grootere als kleinere werken in andere talen, de mededeelingen en beoordeelingen van anderen overnemen, zonder in eenig onderzoek te treden omtrent de geloofwaardigheid van het medegedeelde. Niet zelden toch zijn dergelijke berichtgevers lieden, die slechts enkele dagen in Nederland vertoefden, ja soms in weinige dagen het land doorvlogen (1); of wel de zoodanigen, die bij een langer verblijf in ons land of zijne kolonien hun doel mislukt zagen (2), en zich daarom veroorloven uit wrevel of wraakzucht allerlei leugens en laster te verspreiden. Het is echter te betreuren, dat dergelijke schrijvers dikwijls als "autoriteiten" worden genoemd.
Dat dit geschiedt bleek mij weder, toen mij eenige weken geleden door de redactie van Meijers Conversations-Lexicon, 3e Aufl. een proef gezonden werd van het artikel Hollaendischer Buchhandel, waarin het volgende te lezen stond:
"Obgleich nun die Zahl der bemittelten und auch Buecher kaufenden Leute in Holland gross ist, hat doch die in hollaendischer Sprache erscheinende, oft sehr werthvolle Literatur nur einen beschraenkten Absatz. Einfuhr und Ausfuhr sind bedeutend. Leider wird bei dem Mangel an internationalen Vertragen zum grossen Schaden besonders der deutschen Verpleger ungestraft bedeutender Nachdruck geuebt. Die literarische Produktion umfasst etwa den vierten Theil Uebersetzungen und von diesen mehr als die Haelfte aus dem Deutschen."
Dit oordeel is niets anders dan een resume van Otto Muehlbrecht's Denkschrift betreffend eine eventuelle Literar-Convention zwischen Deutschland und dem Koenigreich der Niederlande. Dit geschrift zag in het begin dezes jaars in Duitschland het licht; van het begin tot het einde getuigt het van volslagen onbekendheid met den werkelijken toestand, om niet te spreken van opzettelijke verminking der waarheid, en toch werd het als het oordeel van een "Wohlberufenen Sachkundigen", een man, grondig met zaken en toestanden bekend,

door duitsche auteurs en duitsche uitgevers, aangeprezen, ja, als zoodanig zelfs aan de leden van den Rijksdag door de voornaamste uitgevers en schrijvers van Duitschland aangeboden.
Daarom verheugt het mij, dat de redacteur van bovengemeld Lexicon mij dit artikel ter beoordeeling zond, omdat het mijn vroeger voornemen om den heer Muehlbrecht te beantwoorden, tot rijpheid bracht, en mij tevens in de gelegenheid stelde, de vermeerdering van het aantal onjuiste voorstellingen te voorkomen. Mijn antwoord daarop was het volgende:
"Buecher sind in Niederland nur sehr wenige nachgedruckt. Seit 1815, also in beinahe 60 Jahren, sind in 1839 u. 1840
Schiller's Gedichte in 1 Bd.,
Goethe's Gedichte " 2 Bde,
"" Faust "1 Bd.,
Buerger's Gedichte " 1 Bd.,
nachgedruckt von Herrn C.F. Schulze, dem jetzigen Mitbesitzer der Koelnischen Zeitung, als dieser Herr noch Associe war in der Buchdruckerei unter der Firma Schulze & Voermans in Utrecht.
In 1840 hat Herr Hartmann in Rotterdam nachgedruckt
Schiller's Werke in 1 Bd. Form. Jesus.
Koerner's Gedichte " 1
dieser Herr Hartmann war deutscher Buchhaendler, deutscher Lehrer und Deutscher von Geburt.
In 1858 Heine's ausgewaehlte Ged. 1Bd. 12o. durch F.C. Buehrmann.
" Motley, Dutch republic. 3 Vol. 12o., " Gebr. Binger.
1860 Heine's Werke, in 22 Bdchen " Gebr. Binger (1).
1868 Tennyson, Poetical Works 1 Bd. 12o " K. H. Schadd.
1870 Tennyson, Complete Works. 1 Vol. " Robbers.
1872 Motley, History United Netherl. " Robbers.
1873 Heine's Werke in 8 Bde. " H.C.A. Campagne.
" Geibel's Gedichte 1 Bd. 12o. " Timmerman.
" Freiligrath's Gedichte l Bdchen 12o. " H. Altmann.
Auch von Sue's Romanen sind beim Erscheinen in's Franzoesische einzelne nachgedruckt durch die Herren Gebr. Diederichs und L.E. Bosch & Zn.
Von Musikalien sind viele nachgedruckt frueher durch die Firma Muzikale Correspondentie (Herren Revius und Despossez). Der erste war aus dem Elsass, der letztere aus Frankreich gebuertig, sie werden jetzt noch durch F. Koksma in Franeker nachgedruckt.
In Holland erscheinen jaehrlich 2000 bis 2500 neue Werke; - in 1873 sind 337 Buecher zur Uebersetzung in's Hollaendische angezeigt, als:
148 aus der Deutschen Sprache
123 " " Englischen "
und 66 " " Franzoesischen "
davon sind kaum 1/3 wirklich uebersetzt, die Uebrigen sind nicht zur Ausfuehrung gekommen.
Holland hat seine eigene, und tuechtige Literatur, wovon viele Artikel in Auflagen von 4, 5 und mehreren tausenden Exemplaren erscheinen, wenn auch die


(1) Men leze: H. Rohlfs Medicinische Reisebriefe aus England und Holland, 1866 en 67, Lpzg. Fr. Fleischer. De schrijver verklaarde in weinige dagen Nederland te hebben doorgevlogen, en in die dagen zooveel kennis van Nederland te hebben opgedaan, dat hij over alle zaken in den uitgebreidsten zin, Nederland betreffende, zijn afkeurend oordeel konde uitspreken. Merkwaardig is het antwoord daarop: Zur Medicinischen Lage Niederlands. Erwiderung u. s. w. von H.J. Vinkhuyzen. Haag, Gebr. v. Cleef. 1869. Dit antwoord werd eerst ter plaatsing in het tijdschrift: "Duitsche Kliniek" aaugeboden en na herhaalde belofte tot plaatsing van de reactie, omstreeks zes maanden later teruggezonden. -- Het geschrift van Dr. Rohlfs, Medicinische Reisebriefe was ook aan den Redacteur van Duitsche Kliniek, Dr. Goeschen, "gewidmet."
Ook Dr. K. Braun gaf in de "Garteulaube 1871" zijne herinneringen uit Nederland, welke niets anders dan bespotting van het Nederlandsche volkskarakter bevatten na een driedaagsch verblijf in Rotterdam ten beste.
(2) Zia Jos. Bechtinger, Der hinkende Teufel.
De schrijver moest tot herstel zijner gezondheid naar Indie terug; vroeger was hij in Egypte geweest. Bij het leger in Ned. Indie als geneesheer aangesteld zijnde, moest hij zich hier te lande bij de troepen voor Indie bestemd aansluiten. Hij reisde naar 's Hage, trok door Amsterdam heen, en in dien doortocht van den Rhijn- naar den Hollandsche spoorweg deed hij kennis genoeg op, om Amsterdam te noemen: "jene monotone, hoechst laugweilige hollaendische Lagunenstadt mit ihren zahllosen Canaelen, zahllosen Bruecken, dunklen Gassen, finsteren Gewoelben, und noch linsteren inhabern."
En verder op zijne terugreis naar Harderwijk: "Auf kleinem Umwege durchflog ich die Staedte Leyden, Utrecht, und schneller, als ich es mir fast gewuenscht, waren wir schon im Gelderlande, wo der Zuider-See jenen duesteren Charakter annimmt (der auch auf die Einwohner so maechtig wirkt) und durch ihre Grachten, Schleussen und stagnirenden Gewaesser den Seefahrern bei ihrer Ausfahrt oft hoechst lastig, sogar gefaehrlich wird.
Links und rechts aus meinen Waggonfenstern erblickte ich nichts als traurige baum-, haeuser- und menschenlose Ebenen, durch welche donnernd unser Zug dahinrollte. Nach allen vier Himmelsgegenden zerstob das verscheuchte Sumpfgelieder, traurige Vorboten der sie begaffenden, im dahinrasenden Train eingepferchten Soeldlinge, Matrosen uud Rekruten."
In Indie mocht niets zijne goedkeuring verwerven; hij veroordeelde in een woord er alles. Vooral betrof dit den militairen geneeskundigen dienst, terwijl hij overal zich zelven als den knapsten medicus voorstelt. Ik herinner mij dat op dit schrijven een antwoord van officieren van gezondheid in Indie gevolgd is, waarbij die persoon in al zijne nietswaardigheid bekend gemaakt is.
(1) Von Gebr. Binger durch H. Nijgh uebernommen und jetzt im Besitz von H. Altmann in Rotterdam.



Chapter 1 Page 26


(546)

hollaendische Sprache ausser Holland fast nicht weiter als in seine Kolonien gesprochen und gelesen wird. Ausserdem werden jaehrlich noch fuer hunderttausende Thalern Deutsche, Englische, Franzoesische, Schwedische, Italienische und Americanische Buecher in Holland gekauft (1)."
Ik durf mij tot bewijs van het hierboven aangevoerde beroepen op mijne Naamlijst van boeken enz. in 1873 in Nederland uitgegeven, -- op het verslag der commissie van het vertalingsrecht, en op Heeren importeurs van Duitsche, Fransche en Engelsche boeken.
Toen ik het geschrift van den Heer Muehlbrecht opnieuw las, kwam het mij niet ondienstig voor, dit eens geregeld na te gaan, mijne aanmerkingen op zijne beschuldigingen te maken, en daarbij tevens zijn Vortrag : "Der hollaendische Buchhandel seit Coster. Leipzig. 1867," nog met een enkel woord te bespreken (2).

De Heer Muehlbrecht begint zijn Denkschrift met de bewering:
"Es ist seit einer Reihe von Jahren schon wiederholt auf die Nachtheile hingewiesen, welche den deutschen Autoren und dem Verlegerstande aus dem Mangel eines literarischen Vertrages mit Holland verwachsen. Neben dem Nachdruck sind es namentlich auch die Uebersetzungen welche von Holland producirt unseren Interessen ganz erheblich schaedigen, und deshalb eine gesetzliche Regelung der literarischen Beziehungen zwischen dem Deutschen Reiche und den Niederlanden als dringend nothwendig erscheinen lassen."
Dat de schrijver hier beschuldigingen opwerpt zonder kennis van zaken, of zonder daarvoor grondige bewijzen aan te voeren, blijkt uit de hierboven genoemde feiten en cijfers. In bijna 60 jaren zijn in Nederland niet meer dan Acht en twintig Duitsche boekwerken nagedrukt, waarvan nog wel Vier en twintig door Duitschers zijn geleverd. Met den nadruk van muziekwerken vergist de schrijver zich ook, terwijl bovendien de officieele cijfers zijne bewering omtrent het getal vertalingen eveneens weerspreken. Doch zou men nu niet wanen, dat in Duitschland weinig of geene boeken uit den vreemde in 't Duitsch vertaald uitgegeven worden; -- het antwoord is: in Duitschland worden naar evenredigheid niet minder vertalingen van buitenlandsche werken dan in Nederland geleverd. Ziehier het bewijs. In Hinrichs Verzeichniss over 1873 staan vermeld bijna 11,500 titels; daaronder is niet begrepen de lijst van Kaarten en Atlassen, evenzoo min de lijst van Boeken, in Nederland uitgegeven. Maar onder dat

getal komen nog 400 a 500 titels voor van boeken, andere landen dan Duitschland in 't licht gekomen, die echter bij een der Duitsche Boekhandelaren "in Commission" gegeven zijn, zoodat ruim 11,000 titels overblijven. Wanneer men nu titel voor titel nagaat, dan zal men ontdekken, dat daaronder zijn:
150 uit het Engelsch.
136 " " Fransch.
26 " " Latijn.
24 " " Italiaansch.
17 " " Deensch.
14 " " Hongaarsch.
14 " " Nederlandsch.
12 " " Zweedsch.
8 " " Russisch.
6 " " Chineesch.
5 " " Spaansch.
4 " " Vlaamsen.
1 " " Portugeesch.
1 " " Grieksch.
1 " " Hebreeuwsch.
1 " " Arabisch.
1 " " Syrisch.
Vertaald.
15 waarbij vermeld staat dat ze "uebersetzt" zijn, zonder vermelding uit welke taal, dat ook niet uit den naam des schrijvers te ontdekken is;
alzoo 436 vertalingen, zoodat op 25 a 26 titels eene vertaling voorkomt.

Wetenschappelijk ingedeeld verkrijgt, men op:
Theologie en Kerkgeschiedenis ... 28
Stichtelijke lectuur (Protest. en R. Kath.). ... 66
Rechtsgeleerdheid, Staat- en Staathuishk. ... 10
Geneeskunde ... 10
Natuur- en Scheik., Natuurl. historie ... 14
Wiskunde ... 4
Wijsbegeerte ... 13
Geschiedenis en Levensbeschrijving ... 15
Aardrijksk. en Reisbeschrijving ... 10
Handel en Nijverheid ... 2
Bouwkunde, Technologie ... 4
Landbouw en Veeteelt ... 2
Krijgskunst ... 7
Sehoone kunsten ... 5
Opvoeding en Onderwijs ... 6
Taal- en letterkunde ... 26
Belletrie, Romans en Gedichten ... 120
Tooneelstukken ... 57
Kinderwerkjes ... 37
Samen ... 436 tit.

of naar de prijzen genomen:
Van 1-5 Sgr. ... 89
" 6-10 " ... 59
" 11-15 " ... 50
" 16-20 " ... 42
" 21-1 Thaler ... 53
" 1-1 1/2 " ... 49
" 1 1/2-2 " ... 24
" 2-3 " ... 37
boven 3 " ... 33
Samen ... 436 titels.

Nadat vervolgens de schrijver eenige artikelen uit onze wet op 't copierecht van 1817 vertaald en de strafbepalingen op den nadruk vermeld heeft, zegt hij op blz. 2: "Mit dieser strengen Rechtsanschauung und unnachsichtlichen Handhabung der zum Schutze wohlerworbenen Eigenthumes erlassenen Gesetze harmonirt nun aber durchaus nicht die Missachtung von Rechten die nicht in Holland selbst erworben sind."
De Heer Muehlbrecht zal toch moeten erkennen dat de daden van Nederlandsche uitgevers nog al redelijk wel harmonieeren met hetgeen zij voor zich zelven eischen.
28 NADRUKKEN IN ZESTIG JAREN, VAN WELK GETAL 24 DOOR DUITSCHERS GEPLEEGD ZIJN; -- is er krachtiger bewijs noodig voor de ongegrondheid zijner beschuldiging?!
Maar hoe durft de Heer Muehlbrecht van Strenge Rechtsanschauung en Handhabung wohl erworbener Rechte spreken. Is er een land aan te wijzen waar men zoo


(1) Toen deze brief verzonden was ontdekte ik dat eene belangrijke serie van katholieke werken mij was ontgaan, nl. de Bibliothek fuer Geschichte, Philosophie u. Theologie, 1er-5er Jahrg. Arnhem, Josue Witz.
Daarin zijn opgenomen:
Staudemaier, Das Wesen der kathol. Kirche.
Seiters, Bonifacius, der Apostel der Deutschen.
Hahn-Hahn, Von Babylon nach Jerusalem.
"", Aus Jerusalem.
Von Florencourt, Meine Bekehrung zur Christl. Lehre.
Schmid, Historischer Katechismus, 1er-3er Bd.
Marx, Die Uersache der schnellen Verbreitung der Reformation.
Hahn-Hahn, Die Liebhaber des Kreuzes, 2Bdn.
"", Ein Buechlein vom guten Hirten.
Hefele, Der Cardinal Ximenes, u. s. w.
Doellinger, Die Reformation, ihre innere Entwickelung u. ihre Wirkungen. 1er-4er Bd.
Hirscher, Das Leben der seligsten Jungfrau und Gottesmutter Maria.
Hefele, Concilieugeschichte. 1er-4er Bd.
Morren, Nachrichten ueber Thomas a Kempis.
Das wahre Christenthum, u. s. w.
Joerg, Geschichte des Protestantismus.
Schleiniger, Bildung des Predigers.
Holzwarth, Abfall der Niederlande.
Deze collectie was mij ontgaan, omdat die werken buiten den R.-C. Boekhandel zelden gevraagd worden. Eene zaak moet echter hierbij gemeld worden: de heer Josue Witz is Duitscher van geboorte.
(2) Van dit Denkschrift is door den redacteur van het Nieuwsblad v. d. Boekhandel in No. 13 en 14, Jaarg. 1874, mede de eenzijdigheid en bekrompenheid in het licht gesteld, terwijl het laatstgenoemde geschrift door den Heer Fred. Muller in datzelfde blad besproken is in No. 10, Jaarg. 1867.




Chapter 1 Page 27


(547)

schromelijk veel, landgenooten en vreemden heeft nagedrukt, dan Duitschland totdat het door de wetten verboden werd?
Daarop volgt. blz. 2:
"Der Grund davon ist allerdings leicht m der territorialen und sprachlichen Beschrankung der Niederlande zu erkennen; die Zahl von hervorragenden Schriftstellern und Componisten in Holland ist eine sehr kleine, wie das bei dem kleinen niederlaendischen Sprachgebiet nicht anders zu erwarten; diese eigene Production aber genuegt durchaus nicht den Anspruechen der im Allgemeinen gut durchgebildeten Bevoelkerung; man macht sich dort also die in reichlichster Fuelle gebotenen Leistungen der grosseren Nachbarvoelker nutzbar, leider jedoch nicht immer in der Urspruenglichen Gestalt, sondern haufig in einer den Anschauungen und Gewohnheiten der eigenen Nation mehr zusagenden Form."
Deze bewering behoeft geen wederlegging. Bij een natie, wier bevolking omstreeks 4 millioen zielen telt, en waarvan de taal tot het land beperkt is, kan men zeker niet even zooveel eminente koppen aanwijzen als bij een volk, dat meer dan 40 millioen zielen bevat en waarvan de taal een wereldtaal is. Zeker is 't intusschen dat Nederland, in evenredigheid van de bevolking, in bijna geen enkel opzicht bij andere volken achterstaat. Dat de werken "nicht immer in der urspruenglichen Gestalt" teruggegeven worden, is in zooverre waarheid, dat wetenschappelijke boeken vertaald wordende, soms naar de behoeften van het land worden omgewerkt: dit wordt echter steeds op den titel vermeld. Overigens zal men noch hier, noch in Duitschland een wetenschappelijk boek vertalen, zonder daarbij het nieuwere, dat de wetenschap gaf, in aanmerking te nemen en daarvan gebruik te maken: iets, dat zeker den oorspronkelijken schrijver niet onaangenaam zijn kan.
Dat in enkele gevallen een Nederlandsch auteur een verhaal geeft naar aanleiding van het een of ander belletristisch of romantisch buitenlandsch werk, beteekent niets wanneer het geldt dit als een ongeoorloofd feit te wraken. Duitschland veroorlooft zich wel iets meer, zooals aanstonds blijken zal.
De schrijver gaat voort:
... "Ist auch die Kenntniss der neueren Sprachen in Holland eine sehr verbreitete und mehr als in andern Laendern entwickelt, so werden doch im Allgemeinen Uebersetzungen in hollaendischer Sprache, oder Nachbddungen von musikalischen Compositionen oder andern Kunstwerken in hollaendischer ausseren Ausstattung den Originalen vorgezogen; und die aus dem grossen Reichthume der Bevoelkerung sich ergebende grosse Kauflust, der verhaeltnissmaessig sehr betraechtliche Consum befoerdern diesen Trieb, die geistigen Erzeugntsse des Auslandes in hollaendische Form zu kleiden; ein Verfahren, welches bei so gunstigen ausseren Verhaeltnissen die daran verwandten Muhen und Kosten in den meisten Faellen lohnt."
Dit behoeft na het bovenaangevoerde geen wederlegging ; alleen vergist hij zich daarin, dat de uitgever van vertalingen "die daran verwandten Muehen und Kosten in den meisten Faellen lohnen." Ieder uitgever in Nederland is van 't tegendeel overtuigd. Het bewijs voor het omgekeerde is dat steeds van de ter vertaling aangekondigde boeken, slechts een klein getal wordt uitgegeven.
De schrijver vervolgt:
"Holland selbst findet nur seinen Vortheil dabei, in den geistigen Schatzen anderer Nationen ohne jede Beschrankung frei waehlen zu koennen; eine Reciprocitaet findet nicht stalt: das Gewicht, welches hollaendischerseits auf den Schutz der eingeborenen Schriftsteller und Kuenstler zu legen ware dem Auslande gegenueber, trat in ganz verschwindender Weise vor dem Vortheile zurueck, welcher pecuniaer dem Handelslande, und geistig der Entwickelung der Nation zu Gute kommt aus der freien Benutzung des Besten anderer groesseren Nationen."
De schrijver heeft hiermede vermoedelijk zoowel vertaling als nadruk op het oog. Ten opzichte van den
nadruk in Nederland geven bovenstaande cijfers het ongegronde van zijne vage beschuldiging duidelijk aan. Maar hoe staat het met den nadruk in Duitschland? Die van Fransche en Engelsche auteurs was vroeger hoogst aanzienlijk; wij verwijzen, wat het laatste betreft, naar de reeks van Engelsche nadrukken, door Friedr. Fleischer, den stichter van het "Boersen-Verein", den nadruk van Moore's Works door E. Fleischer, Byrons Works door Broenner u. Baer in Frankfurt a. M. uitgegeven; ook is het algemeen bekend, dat, ondanks het tractaat tusschen Frankrijk en Duitschland, te Naumburg bij Leipzig voortdurend Fransche werken nagedrukt worden; (1) terwijl de Boekhandelaar Fr. Portius te Leipzig met zeer veel succes de ongeoorloofde uitgaven van Duitsche muziek, nagedrukt door den Russischen uitgever Juergenson te Moskau, in Duitschland, zelfs voor den handel, blijft debiteeren. (2) Wanneer eene lijst van Engelsche, Fransche, ja Duitsche nadrukken, allen in Duitschland in 't licht gekomen, gegeven werd, dan zou deze zeker vele duizende titels bevatten.
Omtrent vertalingen maakt Duitschland eveneens als iedere andere staat van datzelfde recht gebruik. De werken van nederlandsche auteurs, als van de hoogleeraren G.J. Mulder, F. Kaiser, P. Harting, Opzoomer, Scholten, Kuenen, Van Oosterzee, Doedes, en van een Van Lennep, Beets, Toussaint, Cremer, Gram, Keller, Jonckbloet, Busken Huet en vele anderen, zijn in het Duitsch vertaald, en van sommige werken zelfs twee vertalingen gegeven. Wij verwijzen verder slechts naar de Statistiek: Vertalingen hierboven. Geen dezer auteurs zullen zich daarover beklagen, tenzij hunne werken verminkt werden, ook heeft niemand hunner uitgevers de kleingeestigheid zoover gedreven, dat zij daarin eene benadeeling hunner oorspronkelijke uitgaven zagen.
Nu komt de schrijver tot de conclusie:
"Desshalb auch wird sich die hollaendische Regierung stets dem Eingehen literarischer Vertraege abgeneigt zeigen, desshalb auch wird bei etwaigen Verhandlungen ueber diesen Gegenstand die ganze Bevoelkerung, und namentlich der Buch-, Kunst- und Musikalienhandel laut seine Stimme dagegen erheben, weil die Hollander dabei nur verlieren koennen. Nur gezwungener Maassen hat bis jetzt Holland Vertraege zum Schutze des geistigen Eigenthums abgeschlossen, und zwar einen solchen
mit Frankreich im Jahre 1853,
(mit Zusatzvertrag von 1860),
mit Belgien im Jahre 1858,
mit Spanien im Jahre 1863.
Von der meisten Bedeutung hiervon isl der mit Frankreich abgeschlossene literarische Vertrag, der fuer Holland die Folge hatte, dass den eingeborenen Verlegern das Recht des Nachdrucks franzoesischer Ausgaben entzogen wurde."
Hiergegen hat sich Holland lange gestraubt;" ...
Gaarne zouden wij een bewijs, een enkel bewijs slechts vernemen voor de juistheid dezer beschuldiging, hetzij uit Staatstukken, hetzij uit het Orgaan van den Nederlandschen Boekhandel. Het schijnt dat het zoo in 't kader van den Heer Muehlbrecht past, om telkens stoutweg beschuldigingen en verdachtmakingen op te werpen. Bewijzen te leveren acht hij niet noodig. Hoe men in Nederland en wel voornamelijk hoe de Boekhandel over nadruk denkt, kan blijken uit het volgende feit. Toen na afloop der Algemeene Vergadering


(1) Zou men niet moeten gelooven dat de literarische productie van Duitschland de "Ansprueche" der Duitsche bevolking ook niet "genuegt".
(2) Terecht zegt ook de heer Zwaardemaker in het meer genoemde No. 14 van het Nieuwsblad: "Toch ligt het ons nog versch in het geheugen, hoe voor eenige jaren, toen het copierecht der werken van Goethe, Schiller, enz. vervallen was, terstond een tal van Duitsche uitgevers, gelijk hongerige wolven, de weerlooze papieren kinderen aanvielen en plunderden, alsof zij geen vader of moeder meer hadden die wel afstand moesten doen van het geboorterecht, maar wien het zedelijk recht op de zorg voor hunne voortdurende ontwikkeling niet kon ontzegd worden."




Chapter 1 Page 28


(548)

van de "Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels" in 1873, de leden ten getale van ruim honderd, zich aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigden, en een der leden, die een nadruk in het licht gegeven had, den nadruk wilde huldigen, werd hem dit door eene onstuimige demonstratie van de geheele vergadering belet, zoodat hij genoodzaakt was te eindigen, terwijl niemand voor hem de partij opnam.
De Nederlandsche regeering bemoeit zich zelden met zaken van particulier belang, zoo min met die van den handel als met die van letteren of kunst. Zij is ook nooit tot een tractaat gedwongen geworden, maar heeft zich integendeel steeds bereid getoond zoodra dit verzocht werd.
Dat Frankrijk getracht heeft tot wering van den nadruk van fransche boeken in Belgie met de regeering van dat land eene overeenkomst te sluiten, ligt voor de hand; zoo ook, dat de fransche regeering begreep, dat indien zij die overeenkomst niet ook tot Nederland uitstrekte, slechts half werk verricht zou zijn. Immers het verplaatsen der belgische etablissementen naar de Nederlandsche grensplaatsen, zou zooveel bezwaar niet hebben opgeleverd, terwijl de winst voor den nadrukker dan waarschijnlijk nog voldoende zoude gebleven zijn. Dat de fransche regeering omtrent vertalingen en bloemlezingen het bezwaar, dat de heer Muehlbrecht als zoodanig noemt, niet deelde, wordt hierdoor bewezen, dat, hoewel het traktaat met Frankrijk van 1855 ten opzichte van de vertalingen niet volkomen helder is, nog geen enkel ernstig verzet door een uitgever in Frankrijk tegen eene vertaling in het Nederlandsch heeft plaats gehad, terwijl in het supplementtraktaat (1860), het uitgeven van Bloemlezingen en Chrestomathien geoorloofd is, mits deze voor het onderwijs worden dienstig gemaakt en met aanteekeningen in het Nederlandsch voorzien zijn. Dit laatste deelt de heer Muehlbrecht niet mede.

Op blz. 3, kol. 2 zegt de schrijver:
"Die Freiheit der Uebersetzung ist aus den am Eingange dieses Salzes angefuehrten Grunden fuer den hollaendischen Verlagshandel eine Frage von ganz hervorragender Bedeutung, fuer Manchen geradezu eine Lebensfrage, und bei dem na Jahre 1858 am 28. December mit Belgien abgeschlossenen literarischen Vertrage hat es die hollaendische Regierung wirklich durchgesetzt (Art. 1), den Paragraphen zur Geltung zu bringen, dessen Fassung die franzoesische Regierung abgelehnt halte. So sind also auch die belgischen Presserzeugnisse wie die franzoesischen nach wie vor der Ausbeutung durch Uebersetzungen preisgegeben, und hat sich Holland auch bei der literarischen Convention mit Spanien (vom 27 Juni 1863) dasselbe Recht ausschliesslich bedungen. Es ist daraus ersichtlich, welchen Werth man in Holland hierauf legt; untsererseits aber wolle man seiner Zeit doch ja daran festhalten, dieses Zugestaendniss nicht zu machen, denn Referent kann nur wiederholen, dass die Uebersetzungen unsere Autoren und Verleger mindestens ebenso schadigen, als der Nachdruck."
Dat vrijheid tot een vertaling voor Nederland van eenig belang is, zal geen betoog behoeven, omdat er behalve het "gebildete" publiek, dat de werken in 't oorspronkelijke lezen kan, nog een groot publiek bestaat, dat dit voordeel niet heeft en dat alzoo van die vruchten verstoken zou moeten blijven, wanneer die niet door vertalingen toegankelijk gemaakt werden. Dat die vrijheid eveneens in Duitschland bestaat, bewijst de bovenvermelde statistiek van vertalingen. Of zou de Heer Muehlbrecht voor zich iets eischen willen, wat hij anderen gaarne onthouden zag?
Dat het vrijelijk vertalen "fuer Manchen geradezu eine Lebensfrage" zou zijn, is te belachelijk om te weerleggen. Geen enkelen uitgever in Nederland kan de Heer Muehlbrecht, of wie ook, aanwijzen, voor wiens uitgaven die vrijheid een levensvraag zou zijn. Evenzoo is het een teeken van groote onkunde of opzettelijke verkrachting der

waarheid als hij zegt: "also sind auch die belgischen Presserzeugnisse, wie die franzoesischen vor der Ausbeutung durch Uebersetzungen preisgegeben ..." De schrijver weet het, althans hij kan het weten, dat de belgische persproducten voor het grootste gedeelte thans in de Nederlandsche taal worden uitgegeven, en dat van de werken, in de fransche taal in Belgie verschijnende, zelden iets het licht ziet, dat vertaald wordende een voldoend getal koopers zou vinden. Slechts een enkel boek van Belgischen oorsprong is in Nederland nagedrukt, daartegen werd voor het inwerkingkomen van het traktaat in Belgie de nadruk op onze voornaamste belletristische auteurs toegepast.
"Dass die Uebersetzungen unsere Autoren und Verleger mindestens ebenso schadigen als der Nachdruck" is eene bewering, die getuigt hoe weinig de heer Muehlbrecht den werkelijken toestand van het boekendebiet in Nederland kent. Het tegendeel van zijne stelling is waar. Nimmer zouden de werken van Auerbach. Gerstaecker, Fritz Reuter en anderen, bij het Duitsch lezend publiek in Nederland zoo zeer bekend en in het oorspronkelijk zoo druk gelezen geworden zijn, ware niet door de vertalingen daarop de aandacht gevestigd geworden. Van Bungener's Sermons, waarvan nu reeds de 3de druk in 't Nederduitsch het licht ziet, zijn, nadat daarvan eene vertaling was uitgegeven, door een importeur van fransche boeken reeds meer dan duizend exemplaren verkocht. Mijn onderzoek deswegen bij HH. importeurs heeft mijne overtuiging, die op ondervinding gegrond is, bevestigd. Van wetenschappelijke werken is het debiet eveneens eer toedan afgenomen. Van Bernoulli's Vademecum bestaat een 3de druk in onze taal, van Scholl, Gids voor machinisten een 3de druk, van Bernoulli, Het Stoomwerktuig een 2de druk. Weisbach, De Ingenieur en zooveel anderen, die een goed debiet hebben, zijn vertaald, en toch is het debiet der oorspronkelijke uitgaven grooter dan vroeger --De schrijver schijnt 't niet te kunnen begrijpen, dat juist "die im Allgemeinen gut durchgebildete Bevoelkerung" vreemde talen zoo goed zich eigengemaakt heeft, dat zij de werken liefst in het oorspronkelijke leest, en dat er toch bovendien nog een publiek is, groot genoeg om de uitgave van vertalingen te bestendigen, dat zich met vertalingen moet tevreden stellen, omdat het of die taalkennis geheel mist, of die talen niet genoeg machtig is om de werken gemakkelijk te lezen. Dezen hebben echter dan niet zelden het voordeel dat zij in die vertalingen nog de latere ontdekkingen en vorderingen der wetenschap ontvangen. Men kan veilig aannemen dat een verbod van vrijelijk vertalen meer schade dan voordeel aan de uitgevers van oorspronkelijke werken berokkenen zou. (1)


(1) In Duitschland gaan thans ook stemmen op die dit oordeel bevestigen. In het "Magazin fuer den Deutschen Buchhandel 1874 (December)" komt een artikel voor, getiteld: "Die hollaendische Antwort wegen der Literar-convention." De vertaling luidt: "Het antwoord van de Hollandsche regeering op de vraag omtrent hare meening betredende het sluiten van eene letterkundige overeenkomst met het Duitsche rijk, is even zoo uitgevallen, als wij op bladz. 43 van dit Magazijn reeds voorspeld hebben. Holland verklaart zich tot onderhandelen bereid, echter met de bijvoeging dat het, met betoog op de Nederlandsche wetgeving, bijna onuitvoerbaar is eene overeenkomst tot wederzijdsche beveiliging der oorspronkelijke werken ook voor vertalingen geldend te maken. Eene officieuse correspondentie uit Berlijn, in de duitsche "Allgemeine Zeitung", voegt hierbij: Ofschoon het nu onzeker blijft of de vraag in elk opzicht bevredigend kan worden opgelost, zoo oordeelt de Duitsche regeering toch dat die vraag in geen geval van zoo overwegend belang is om haar als een eerste voorwaarde tot het sluiten van een letterkundige overeenkomst te moeten beschouwen. De Rijkskanselier heeft daarom den Bondsraad verzocht een tractaat met de Nederlanden, eventueel met deze beperking, te sluiten.
Het is te betreuren dat onze regeeringen, in het bijzonder die van Pruisen, bij het sluiten der overeenkomsten met Frankrijk en Engeland, niet evenzoo gehandeld hebben, als het thans de Nederlanden doen, en dat zij de voorschriften hunner eigen wetgeving niet tot richtsnoer voor hunne onderhandelingen met vreemde volken gemaakt hebben. Was dit geschied, dan zouden wij de beschermende wetten tegen vertalingen in het internationale verkeer niet kennen ......
Ofschoon de Duitsche regeering nu in het tegenwoordige geval van het vertalingsrecht wil afzien, zoo kan men echter haar, van welk standpunt men de zaak ook beschouwe, daarmede niet gelukwenschen. Geen land toch vertaalt in vergelijking van hetgeen wij er van vertalen, zooveel uit het Duitsch als het kleine Holland. Zal nu de



Chapter 1 Page 29


(549)

Blz. 4, kol. 1:
"Der Nachdruck wird in Holland mehr auf dem Gebiete des Musikalienhandels, als im Buchhandel ausgeuebt; wahrend er bei Buechern meist versteckt getrieben wird und nur in vereinzelten Faellen den deutschen Original-Ausgaben offen als Concurrenz gegenueber tritt, so wird dagegen der Musikalien-nachdruck in umfassendster und freiester Weise als sehr ergiebiges Geschaft ausgebeutet."
Omtrent den nadruk van muziek heb ik reeds hierboven gesproken: het daar medegedeelde levert het bewijs hoe overdreven des Schrijvers aantijging is; intusschen heeft de boekhandel aan dien nadruk geene schuld. Maar de schrijver spreekt van "versteckten Nachdruck" en noemt daarvoor op dezelfde blz, kol. 2: "Unterrichtsbuecher von Ploetz; Seinecke's Lectures francaises; Herrig's readingbook u. s. w." Waarom de lijst niet wat grooter gemaakt? Hij had ook nog "Vinet, fransche Chrestomathie", Chambers, History of the Engl. language and Literature enz. er kunnen bijvoegen. Intusschen geeft hij telkens zijne geheele kennis van feiten, alles wat hij machtig kan worden, en stelt dit als een Beispiel tentoon.
Sprekende over "Ausstattung" van nadrukken, zegt hij vooraf:
"Als solche, dem hollaendischen Nachdruck zur Beute gewordenen Werke seien hier in erster Reihe Heinrich Heine's saemmtliche Werke genannt, ferner Freiligrath's und Em. Geibel's Gedichte ..."
In erster Reihe??" ... Heine, Freiligrath, Geibel. ... In deze drie feiten bestaat de geheele wetenschap van den Heer Muehlbrecht. -- Geen enkel kent hij meer en toch zegt hij stoutweg: "in erster Reihe".
Dat in 1839 en 1840 zes duitsche nadrukken in 't licht gegeven zijn, wist hij zeker niet, of zoo die hem welbekend waren, waarom verzweeg hij ze, of geschiedde dit om de Duitsche nadrukkers te sparen?
Bovendien is van Freiligrath en Geibel van ieder slechts een enkel deel nagedrukt.
De Meer Muehlbrecht heeft de gewoonte om een enkel feit dat hem bekend is te citeeren, en dan stoutweg te beweeren: dat hebben "die Hollaendischen Freibeuter" (eene betiteling die herhaaldelijk in het "Boersenblatt" voorkomt) (1) gedaan. "Dat eene bewijst genoeg dat Holland ein Raubstaat is." Voorwaar, het gaat toch nergens ter wereld aan, een volk Freibeuter en een land een Raubstaat te noemen, en vooral niet als men zelf zooveel op den kerfstok heeft.
Wat nu betreft de "im Geheimen veranstaltete Nachsdruck", waarvan de Heer Muehlbrecht spreekt, nl. Ploetz, Seineke, Herrig, deze zijn evenals Vinet allen met aanmerkingen in de Nederlandsche taal voorzien. Hebben de uitgevers dezer verzamelingen met de uitgevers van

het oorspronkelijke contracten gesloten of hunne toestemming ontvangen? De heer Muehlbrecht had dit dienen te melden. Is dit zoo niet, dan heeft hij met zijn beweren zijn collega's voor de eerste nadrukkers uitgemaakt.
Nu volgt:
"Diese Nachdrucke nun werden leider (namentlich die Musikalien) unter der Hand auch nach Deutschland, beispielsweise nach den Rheinlanden und Westphalen, eingefuehrt und verkauft, und schmaelern also in Deutschland selbst dem rechtmaessigen Autor und Verleger den Genuss ihrer Rechte, ganz abgesehen davon, dass in allen Laendern, mit denen unsererseits ein literarischer Vertrag nicht abgeschlossen ist, ein gegenseitiger Austausch und Absatz der verschiedenen Nachdrucksausgaben offen statt findet."
Wederom blijft hij de bewijzen schuldig. Wie zijn het die de nadrukken uit Nederland in Duitschland invoeren? of vergist de Schr. zich ook met het bovengenoemde feit van den Leipziger Boekhandelaar Portius? Aangenomen dat dit geschiedt, dan zijn 't immers Duitschers, die dit doen?
Daarop volgt:
"So werden in Holland beispielsweise die amerikanischen Nachdrucke unserer Classikerausgaben eingefuehrt und verbreitet. Goethe, Schiller, Lessing, Boerne, Heine und viele andere, wurden in Hunderten von Exemplaren von Amerika importirt und an den verschiedensten Orten in Europa nach Deutschland einzuschmuggeln versucht, namentlich von Holland aus. Cotta hatte bis 1867, dem Jahre des Freiwerdens der Werke unserer grossen Dichter, dem gegenueber einen schweren Stand; in Hamburg wurden zu verschiedenen Malen Schiffsladungen von Nachdrucken noch im Hafen auf Grund der Gesetze confiscirt -- in Holland ist dies nicht moeglich und es bleibt den Betheiligten alle Zeit und Musse, den literarischen Schleichhandel vorzubereiten und auszufuehren."
Wat is in dit alles waarheid?
In 1862 ontving een Amsterdamsche en een Rotterdamsche firma ieder van hunne Commissionairs te New-York enkele exemplaren van Amerikaansche nadrukken van Heine's, Boerne's en Freiligrath's Gedichte, geen andere boeken. De Rotterdamsche firma zond aan Seyffardt's Boekhandel van ieder 6 exemplaren; deze zijn door den Heer Muehlbrecht zelven, tijdens zijn verblijf bij den Heer Seyffardt verkocht. Op dit feit bouwt hij nu zijne beschuldigingen dat "Amerikanische Nachdrucke bei Hunderten von Exemplaren in Holland eingefuehrt werden" om die NB. in Duitschland einzuschmuggeln." "Schiffsladungen von Nachdrucken sind verschiedene Malen in Hamburg eingefuehrt". De Heer Muehlbrecht kan gelijk hebben, -- hem zijn zeker de Duitsche firma's te Hamburg en Bremen, die deze nadrukken direct van Amerika "einschmuggeln", goed bekend. Maar in dat geval is het een dwaling om er Nederland bij in te halen, daar de invoer in Duitschland door de Nederlandsche regeering toch niet kan worden belet.
Blz. 5, kol. 2 deelt de Heer Muehlbrecht mede:
"Es sei hier beilaufig auch noch erwaehnt, dass dem



Duitsche traktaten-politiek en de overeenkomst zoodanig zijn, dat de internationale bescherming ten opzichte van vertalingen alleen tegenover zulke landen erkend wordt, van wie wij de werken vertalen terwijl wij aan volken, die van ons veel en waarvan wij slechts een gering aantal werken vertalen, zulks zullen weigeren; deze politiek zouden wij zonder eenig voorbehoud eene oneerlijke politiek moeten noemen, -- en bovendien mag het Duitsche rijk op zulke onedele, inconsequente handelingen zijne overeenkomsten niet grondvesten; want dwingt men Holland daartoe, -- aangenomen dat het zich dwingen laat -- zoo zullen de scherpe rekenaars ginds de vertalingen uit het Duitsch zeer beperken, en wat zij later zouden ondernemen, na de expiratie van den tijd, die in elke overeenkomst bepaald is, zou voorzeker het beste deel onzer literatuur zijn. De Hollanders zullen daarmede eveneens handelen als wij, op grond der overeenkomsten met Engeland en Frankrijk, en omgekeerd Engeland en Frankrijk met ons doen.
(1) Dem Circular in welchem der Verlagsbuchhandel zum Auschluss aufgefordert worden ist, hat die J.G. Cotta'sche Buchhandel eine Denkschrift beigefuegt, die auf Grund jahrelanger Beobachtungen und Sammlungen von dem Buchhaendler Otto Muehlbrecht in Berlin ausgearbeitet worden ist, und in treffender Weise die Berechtigung des deutschen Volkes constatirt einen wirksamen Schutz gegen das literarische Raubwesen seiner Nachbarstaaten u.s.w. (Boersenblatt, 1874, No. 34, kol. 1).
Wer die schamlose Freibeuterei im Betracht zieht, mit der die hollaendischen Nachdrucke u. s. w. (Boersenblatt, 1874, No. 34 kol. 1).
De Heer Muehlbrecht wordt zoowel in het Boersenblatt als,

in genoemde circulaire voorgesteld als iemand, die "auf Grund jahrelanger Beobachtungen" spreekt. In de circulaire An die "deutschen Verleger," begeleidende het Denkschrift, wordt hij genoemd de "wohlberufenste Sachkundige". Waar mag de Heer Muehlbrecht die kennis hebben opgedaan? Gedurende ruim 3 jaren is hij in Amsterdam in den Seytttardt'schen Boekhandel werkzaam geweest; het is bekend dat deze zaak uitsluitend duitschen handel drijft en zich volstrekt met Nederlandsche literatuur niet bemoeit. Daar heeft hij dus zijn sporen verdiend. Ook door de lezing van het Nieuwsblad voor den Boekhandel, de Wet op den Nederlandschen boekhandel en de Verhandeling van "Bontjes, Proeve tot de kennis van den toestand en de inricgting des boekhandels in Nederland in de 17e en 18e eeuw." Zijn geheele geschrift: Der Hollaendische Buchhandel seit Coster, is uit deze bronnen, en wat de statistiek betreft, uit het "Adresboek voor den Boekhandel van 1867" samengesteld. Zie daar zijne feitenkennis!



Chapter 1 Page 30


(550)

Referenten Faelle eines noch schmaehlicheren Betruges bekannt geworden sind, wo beliebige hollaendische Schriftsteller sich fuer ihre Schriften den Namen von bekannten deutschen Schriftstellern angeeignet haben, um dadurch beim hollaendischen Publikum Vertrauen zu erwecken und Kaufer zu finden. Es ist dies beispielsweise (1) Friedrich Gerstaecker und Richard Schmidt-Cabanis passirt, die vor einigen Jahren oeffentlich gegen den Missbrauch ihres Namens in Holland protestirten."
Van Schmidt-Cabanis is niets in 't Nederlandsen uitgegeven. -- Het feit, waarop Friedr. Gerstaecker wees, vond werkelijk plaats. In 1869 zag het licht: New-York bij dag en bij nacht; dit boek is met den naam van Fr. Gerstaecker uitgegeven. Het is intusschen toch te dwaas om te beweren dat "beliebige hollaendsche Schriftsteller sich fuer ihre Schriften den Namen von bekannten deutschen Schriftstellern angeeignet haben." Waarom niet de namen van deze "beliebigen Schriftstellern" genoemd? Dat ware goed geargumenteerd. Intusschen verzuimt de Heer Muehlbrecht er bij te voegen, dat de uitgever van dat werk een Duitscher was, en dat Gerstaecker in den brief, waarbij hij van dit misbruik kennis gaf en die in de meeste Nederlandsche dag- en weekbladen is opgenomen geworden, zegt: "Dit evenwel is een bedriegerij door een duitsch Boekhandelaar gepleegd, waaraan geen Hollandsch uitgever schuld heeft." De Heer Muehlbrecht zegt nu wel vergoelijkend: "Solche Faelle koennen nun allerdings ueberall vorkommen und stehen nicht in Zusammenhang mit dem literarischen Recht; sie gehoeren vor ein anderes Forum;" maar de schrijver kende den inhoud van den brief van Gerstaecker. Voor welk Forum behoort nu zijn beschuldiging te worden terechtgesteld, terwijl hij geen ander geval opnoemt en dat van Gerstaecker niet opgaat?
Terwijl intusschen bedoelde brief in de Nederl. couranten opgenomen werd, wat deed men in Duitschland in gevallen die even erg zijn als dit, zoo niet erger? Hierboven besprak ik reeds de daad van Dr. K. Braun, lid van den Hoogen Duitschen Rijksdag, dus een der Wetgevers van het Duitsche Rijk, die eene schets uit de Camera Obscura vertaalde, en deze als zijn eigen werk gaf. Zijn. daaruit verkregen kennis en een driedaagsch verblijf in Rotterdam gaf hem zoo hij meende het recht, om ons huiselijk leven in een bespottelijk licht voor te stellen. Dit misdrijf is in "Im neuen Reich, 1871 1e deel, blz. 672, door een duitsch auteur naar verdienste tentoongesteld geworden (2). Geen enkel Duitsch orgaan nam dit artikel over.
De Heer Adolf Glaser gaf in 1869 bij Westermann in Brunswijk een boekje in 't licht, getiteld: "Was ist Wahrheit?" waarin door hem als eigen werk gegeven wordt een vertaling van Gram's Novellen: "Onder een dak;" "Leidt elke weg naar Rome," "Een hinkend trio" en "Cremer's Fabriekskinderen." (3)
Dat niet enkel belletristische werken van Nederlandsche schrijvers door Duitschers zijn geroofd geworden, heeft Prof. Schwarzkopff te Stuttgart bewezen. Deze gaf in 1872 in het licht: "Beitraege zur Geschichte der nationaloekonomischen Studien in Italien im 17. und 18. Jahrhundert. Nach Pietro Custodi's Scrittori classici Italiani di economia politica" 1803-1805," en droeg dit als zijn eigen werk op aan den Hertog van Saksen-Meiningen, terwijl het van het eerste tot het laatste woord eene getrouwe vertaling is van het artikel, voorkomende in het Bijblad van de Economist, 1866 (blz. 451-557), van den Heer N.G. Pierson, Directeur der Nederlandsche bank, getiteld: "Bijdrage tot de geschiedenis der Economische studien in Italie gedurende de 17e en 18e eeuw."

De Heer Pierson schrijft:
"Er bestaat namelijk een collectie van Italiaansche economisten in de jaren 1803-1805 te Milaan uitgegeven, door Pietro Custodi, onder den titel "Scrittori classici italiani di economia politica." Door de welwillendheid van het bestuur der Leidsche Akademische bibliotheek ben ik in staat geweest van den rijken inhoud dezer verzameling -- die 49 deelen elk van 3 a 400 bladzijden telt -- kennis te nemen, en van haar wensch thans een verslag te leveren. Custodi nu geeft ons hoofdzakelijk slechts werken uit de 17e en 18e eeuw; van geschriften uit vroegeren tijd vindt men in zijne collectie niet meer dan twee, terwijl uit den datum, dien de collectie draagt, van zelf blijkt dat slechts een paar werken in onze eeuw geschreven hier kunnen worden aangetroffen. Mijn opstel is dus eenvoudig een beredeneerd overzicht van Custodi's Collezione, en als zoodanig een aanvulling van het werk van Julius Kautz. Ik zal niet geheel de chronologische orde volgen, maar zooveel mogelijk rubrieksgewijze de verschillende auteurs behandelen."

Prof. Schwarzkopff zegt in de inleiding:
"Es besteht naemlich eine Sammlung italienischer Oekonomisten, welche 1803-1805 in Mailand von Pietro Custodi unter dem Titel: "Scrittori classici italiani di economia politica", erschien. Durch die Guete eines Freundes gelang es mir von dem reichen Inhalte dieser Sammlung, welche 49 Baende, jeder von 3-400 Seiten, umfasst, in Mailand Kenntniss zu nehmen und nach ihr so wie hauptsaechlich (sic!) nach einer hollaendischen Bearbeitung, deren Autor aber nicht genannt ist (4) des gleichen Gegenstandes im Economist fuer 1866 diese Arbeit auszufuehren. Custodi giebt uns besonders blos Werke aus dem 17ten und, 18ten Jahrhundert; von Schriften aus frueherer Zeit findet man in seiner Sammlung blos zwei, wahrend aus dem Datum, welches die Sammlung traegt, von selbst hervorgeht, dass in ihr nur ein paar in unserem Jahrhundert geschriebene Werke gefunden werden. Mein Plan ist daher einfach eine raisonnirte, Uebersicht von Custodi's Collazione, und als solche eine Erganzung des Werkes von Kautz zu geben. Ich werde, wie der hollaendische Autor nicht ganzes der chronologischen Ordnung folgen, sondern so viel als moeglich aber rubrikenweise die verschiedenen Autoren behandeln."

(1) Een karakteristieke trek van kwade trouw is dat louter algemeene beschuldigingen worden aangeheven, bijna nergens worden feiten noch namen genoemd, en waar dit geschiedt wordt telkens gezegd: Beispielsweise, alsof hij een heirleger van feiten zou kunnen oproepen. Het feit wat hij dus citeert bevat zijne geheele voorraad.
(2) "Es ist alles so beschrieben, als habe es der Verfasser selbst erlebt, freilich Niemand sonst, welcher in einer auch nur halbwegs gebildeten hollaendischen Familie jemals einen Abend zugebracht hat, kann dies erlebt haben. Natuerlich; denn der Verfasser hat seine Reiseerinnerungen aus einem hollaendischen Buche woertlich uebersetzt, wovon der Leser nichts erfahrt, ist aber ungluecklicher Weise an die Camera Obscura des Humoristen Beets gerathen, der pseudonym unter dem Namen Hildebrand schreibt, (dessen Schriften uns uebrigens auch in anderen deutschen Buechern in Uebersetzungen ohne Angabe der Quelle begegnet sind) und scheint nicht bemerkt zu haben, dasz er etwa dasselbe thut, wie ein Auslaender, der deutsche Zustaende, die Jobsiade uebersetzend, seinen ueberaschten Landsleuten schildern wollte." Ook in de Nederl. Spectator 1870 heeft Prof. van Vloten de oneerlijkheid van dien heer tentoongesteld. Dr. Braun wil Nederlandsche zeden, gebruiken en literatuur beoordeelen, maar is zoo goed op de hoogte, dat hij Sicherer's Lorelei besprekende, zegt: "dat de naam Sicherer slechts een pseudoniem is; dat de schrijver op meer dan eene plaats door hollandisme zijn herkomst verraadt, al geeft hij zich ook voor een Duitscher uit." Waarlijk, dergelijke feiten geven de juiste mate van kennis of van verwatenheid des beoordeelaars aan.
(3) Zie Ned. Spectator, 1870, bladz. 51.
(4) "Deren Autor aber nicht genannt ist!!" ... Onder het artikel in de Economist staat duidelijk: "Amsterdam, Oct. 1866 -- N.G. Pierson."



Chapter 1 Page 31


(551)

Men ziet hieruit dat Prof. Schwarzkopff het origineel zeer getrouw vertaald heeft; zelfs zoo getrouw, dat de hollandsche zinbouw duidelijk in den duitschen tekst gevolgd is.
De gespatieerde woorden zijn van den vertaler; deze hebben dus het recht van oorspronkelijkheid, zoo ook een verandering, die de vertaler zich veroorlooft op blz. 1 van de inleiding:

De Heer Pierson schrijft:
"Er is een zeker genoegen in gelegen deze bladzijde, veertig jaar nadat zij geschreven is, andermaal onder de oogen van het publiek te brengen."
De vertaler evenwel:
"Es liegt eine gewisse Befriedigung darin, dieses Blatt, nach dem es vor 46 Jahren geschrieben, von Neuem wieder vor die Oeffentlichkeit zu bringen."

De oorzaak van dit verschil ligt daarin, dat de Heer Pierson zijn opstel in de Economist leverde in 1866, en de vertaling van Prof. Schwarzkopff eerst in 1872 in het licht kwam.

Het slot van de hollandsche verhandeling luidt:
"Maar hoe ver zijn wij nog verwijderd van het ideaal dat ons voor oogen zweeft! Daarom met ijver en vooral met methode voortgewerkt aan de taak, die wij aanvaardden. De economie is voor ons niet langer een kunst; een wetenschap is zij ons geworden. Beoefenen wij dan die wetenschap, niet enkel om practische doeleinden te bereiken, maar in de eerste plaats om haar zelfs wille."
En de duitsche vertaling:
"Wie weit sind wir aber noch von dem Ideal entfernt, das uns vor Augen schwebt? Desshalb mit Eifer und besonders mit Methode an der Sache, welche wir zu unserer eigenen gemacht haben, fortgearbeitet; nicht laenger ist die Economie fuer uns eine Kunst; sie ist uns eine Wissenschaft geworden. Ueben wir daher die Wissenschaft nicht einzig um praktische Zwecke zu erreichen, sondern vor Allem um ihrer selbst willen."

Toen de Heer Pierson dit bedrog in een artikel in de Allgemeine Augsburgische Zeitung, 1873, No. 3, bekend maakte, is zijn brief door geen enkel Duitsch orgaan overgenomen. In Le Temps, 10 April 1873 vindt men het feit medegedeeld, en met den geesel der satyre besproken, terwijl dat ook in het Handelsblad van 29 Maart 1873 op even satyrieke wijze is tentoongesteld.
Slechts een feit van gelijken aard, doch minder erg, dat in Nederland plaats greep en dat evenzeer scherpe afkeuring verdient is, dat de Heer H. Frijlink in het Leeskabinet als zijn werk plaatste de verzameling: "Gefluegelte Worte" van George Buechmann" (1).
De Heer Muehlbrecht gaat nu voort:
"Referent hat seit etwa vier Jahren die in Holland zur Uebersetzung amtlich angemeldeten deutschen Verlagswerke in dem Organe des deutschen Buchhandels, dem "Boersenblatt" zusammengestellt (Jahrgang 1869, Nos. 88, 151, 268. Jahrg. 1870, No. 62, 223. Jahrg. 1871, Nos. 60, 227) und geht daraus hervor, dass in dieser Zeit etwa 800 (2) der hervorragendsten Werke angemeldet waren. Es finden sich darunter die Namen von Berthold Auerbach, V. Scheffel, J. Rodenberg, F. Dingelstedt, F. Hiller, Fr. Bodenstedt, Paul Heyse, Spielhagen, Gutzkow, F. Lewald, Brehm, Hacklaender, Gerstaecker, Fr. Reuter, Brachvogel, Edm. Hoefer, Wachenhusen, Elise Polko u. a., neben wissenschaftlichen Unternehmungen, wie Schlosser's Weltgeschichte, Niemeyers Pathologie und Therapie, Rossmaesslers Jahreszeiten, Brehms Thierleben (3) Daechsels Bibelwerk, Ruestows militaerwissenschaftliche Schriften, und populaeren Werken, wie Bocks Buch vom Menschen und Zschokkes Stunden der Andacht; genug, alle Faecher der Literatur sind vertreten."
Welke waarde aan deze mededeeling te hechten is, zal uit de volgende lijst blijken. Om die nauwkeurig te maken heb ik al de boven geciteerde namen alphabetisch geregeld; bij elk dezer namen heb ik de titels der werken gevoegd, die in het genoemde tijdvak van 1869-1871 van deze auteurs ter vertaling zijn aangeboden, en daarachter het jaartal van uitgave der vertaling, met den naam van den uitgever.

(1) Dass der Verleger Abraham Frijlink ein solches Buch verlegt, darueber lasst sich kein Wort verlieren als eins, ein gefluegeltes: "'s Geschaft bringt 's mal so mit sich;" dass aber Herr H. Frijlink, Uebersetzer des Goethe'schen Faust und verschiedener Lieder von Buerger, Schiller und Goethe, einen solchen Missbrauch mit dem sauren Schweiss und der geistigen, muehevollen Arbeit Anderer zu treiben vermag, das verdient an 's Licht gezogen zu werden, und anstaendige Schriftsteller Deutschlands werden mir gewiss nicht nur nicht verargern dass ich ein solches Verfahren an die Oeffentlichkeit bringe, sondern auch auf meiner Seite stehen.
Magazin f. de Literat. d. Auslandes 1871 Seite 617 .... Georg Buechmann.
(2) In zijn werkje: der Holaendische Buchhandel u. s. w. en ook in zijn Denkschrift zegt de Schrijver, dat de productie hier te lande jaarlijks 2 a 3000 werken beloopt, waarvan 25 pCt. vertalingen zijn, en van deze meer dan de helft uit het Duitsch. Nu bevatten de door hem genoemde lijsten de titels van alle Duitsche werken die in 1868, 69, 70 en 71 tot ulto. Juni ter vertaling zijn aangekondigd, en dit getal bedraagt 643 titels, waarvan eenige 2 a 3 malen genoemd zijn. leder zal overtuigd zijn, dat van die werken niet meer dan 1/3 is vertaald geworden, zoodat dit getal niet meer dan 200 a 250 beloopt; en dat in 3 1/2 jaar. Volgens de cijfers van den Heer Muehlbrecht moest dit getal minstens 1100 geweest zijn.
(3) Brehm wordt in deze lijst tweemaal genoemd.

[LIJST]



Chapter 1 Page 32


(552)

[LIJST]



Chapter 1 Page 33


(553)

Bladz. 6, Kolom 2 zegt de schrijver:
"Die Uebersetzungen machen in Holland reichlich 25pCt. der gesammten literarischen Production aus bei zeiner durchschnittlichen Zahl von etwa 2000-3000 Publicationen im Jahre, und diese 25 pCt. enthalten die Bluethe des Besten anderer Nationen."
Hierop zal wel geen verdere terechtwijzing noodig zijn, na de vermelding der officieele cijfers op blz. 2.
Alleen wil ik hier opmerken, dat de Heer Muehlbrecht om "die Bluethe des Besten anderer Nationen" te schetsen, waarlijk wel belangrijker keuze had kunnen doen.
Dan vervolgt de schrijver:
"Das geistige Material zu diesem bedeutenden Bruchtheile seiner geschaeftlichen Thaetigkeit erwirbt der hollaendische Handel jetzt kostenlos."
Hoeveel zouden de duitsche uitgevers wel aan buitenlandse auteurs betaald hebben voor de 436 vertalingen die in Hinrichs Verzeichniss 1873 voorkomen? En kostenlos? Is het den Heer Muehlbrecht onbekend, dat voor menige Nederlandsche vertaling aan den oorspronkelijke autheur of diens uitgever belangrijke sommen worden betaald, ten einde zich daardoor een recht te verschaffen, dat door geene enkele wetsbepaling gewaarborgd wordt?
Als slotwoord volgt:
"Es wird eine passende Gelegenheit benuetzt werden muessen, wo die Hollaender in der Lage waeren, auf einem andern Felde von Deutschland eine Concession sich machen zu lassen, alsdann koennte von deutscher Seite der Abschluss einer Literar-Convention als Gegenleistung zur Bedingung gemacht werden.
So hat Frankreich Holland gegenueber den Abschluss eines Handelsvertrages von der Literar-Convention abhaengig gemacht, und damit das Gewuenschte erreicht. Es wird gewiss Gelegenheit kommen, in aehnlicher Weise auch den gerechten Wuenschen unserer Autoren, Componisten u. s. w. und Verleger zu entsprechen und unsere Interessen auf diesem, fuer die Culturentwickelung so wichtigen Gebiete gegen eine Ausbeutung sicher zu stellen, die so lange schon betrieben ist und uns einen unermesslichen Schaden zugefuegt hat."
Fuer diesen Zeitpunkt aber muss unsere Regierung vorbereitet, und mit allem noethigen Material ausgeruestet sein, um die Unhaltbarkeit des gegenwaertigen Zustandes darthun zu koennen, und dies Material zu sammeln, ist die Aufgabe der Deutschen Schriftsteller, Componisten und Vertreter der bildenden Kunst, so wie des Deutschen Buch-, Kunst- und Musikalienhandels, dessen Vereinsvorstand denn auch die vorliegende Denkschrift als einen weitern Beitrag zur Foerderung, der Angelegenheit veranlasst hat."
Tegenover deze bedreigingen staat waardiglijk het kalme antwoord dat onze Minister van buitenlandsche Zaken onlangs gaf op de vraag van de Duitsche regeering tot het sluiten van een letterkundig tractaat tusschen beide rijken. Hoe onjuist overigens Muehlbrecht's bewering ten opzichte van de overeenkomst met Frankrijk is, blijkt daaruit, dat slechts een enkel geval van nadruk van Fransche werken in Nederland gedurende deze eeuw heeft plaats gehad, -- en overigens dat de Nederlandsche regeering zich niet om den Boekhandel bekommert.

Met nog een enkel woord wil ik een paar punten bespreken, die in Muehlbrecht's geschrift: "Der hollaendische Buchhandel seit Coster" voorkomen. De Heer Fred. Muller heeft reeds bij de verschijning van dit boekje een artikel (zie Nieuwsblad v. d. Boekh. 1867, blz. 51) daaraan gewijd, doch de volgende feiten schijnen hem te zijn ontgaan.
Bladz. 11 deelt de schrijver eene statistiek van den Nederlandschen Boekhandel mede, ofschoon hij de bron niet noemt, waaruit hij die slechts had over te schrijven.
Onder de bevolking der steden zegt hij:
"Augenblicklich (dus in 1867) zaehlt man in den Niederlanden 918 Buchhandlungen in 172 verschiedenen Orten, wovon die sechs Hauptstaedte allerdings allein

schon ueber 400 stellen. So Amsterdam (mit 265,000 Einwohnern) u. s. w."
Op bladz. 12 onderaan staat echter:
"So finden wir z B. in einer Stadt wie Amsterdam, mit beinahe 300,000 Einwohnern worunter circa 60,000 Deutsche, u s. w."
Op blz. 11 geeft de Heer Muehlbrecht Amsterdam 265,000, op bladz. 12, op hetzelfde tijdstip 300,000 inwoners. Is er meer bewijs noodig voor het dwaze schermen met cijfers, evenals met feiten? En 60 000!! Duitschers! In het Verslag van Provinciale Staten van Noord-Holland leest men, dat op 31 December 1866 Amsterdam 264,438 inwoners telde; dit getal neemt de Heer Muehlbrecht in ronde cijfers, 'tgeen niemand wraken zal. Maar 60,000 Duitschers in Amsterdam?! ... Omstreeks 1867 waren de meeste Duitschers tengevolge van den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk teruggeroepen om in dien krijg te dienen; het juiste cijfer der toen hier verblijf houdende Duitschers is alzoo moeielijk aan te geven, maar bij de 10jarige volkstelling van 1869 bevatte Amsterdam, volgens het officieele verslag, op dat tijdstip (1 Dec. 1869) 264694 inwoners, waaronder 2968 mann. en 1570 vr. Duitschers, alzoo te zamen 4538. Op dat tijdstip bevonden zich in geheel Nederland 18,667 mann. en 15,099 vr. Duitschers, dus samen 33,766. Dat was in vredestijd: hoeveel zullen er dus in 1867 geweest zijn? ... Maar ... Zestig duizend Duitschers in Amsterdam! Hoe komt de Heer Muehlbrecht toch aan zoo'n cijfer? Zou hij zelf het werkelijk geloofd hebben? Het eenige antwoord dat ik daarop vinden kan, is dat de Heer Muehlbrecht, terwijl hij in Amsterdam woonde, wel eens heeft hooren spreken van Duitsche Israelieten in tegenstelling van Portugeesche, en wellicht nu meent dat de eersten allen zijne landgenooten zijn. De Heer Muehlbrecht kan echter zeker zijn, dat het grootste gedeelte er van flinke, degelijke Nederlanders zijn.
Tegenover bovenstaande cijfers staat het belangrijk feit dat op hetzelfde tijdstip 17,077 Nederlanders in Frankrijk gevestigd waren.
Dat de Heer Muehlbrecht zeer nonchalant met alles rondspringt, bewijst zijne bespreking van Duitsche importeurs, Blz. 23 van Amsterdam gewagende, noemt hij de Heeren Mueller en Suelpke, doch Seyffardt's Boekhandel, waar hij ruim 3 jaren zelf werkzaam was, vergat hij of liever vermeldt hij niet om voor hem overwegende redenen. Ik vertrouw dat ieder met mij zal instemmen, dat deze firma onder de eersten zal moeten gerangschikt worden.
Zijne bovenstaande opgaven omtrent Amsterdam laat hij door het volgende voorafgaan:
"Am meisten zurueck ist augenblicklich das Musikalien-Geschaeft, sowohl Sortiment wie Verlag, obgleich gerade diese Branche in Holland noch einer sehr grossen Entwickelung faehig ist, denn in dem letzten Jahrzehnt ist in auffaeliger Weise der Sinn fuer Musik, der frueher ziemlich unentwickelt war, ich will nicht sagen bereits ausgebildet, aber doch angeregt."
Zou men niet wanen dat de zin voor muziek bij de Nederlanders zeer onontwikkeld is, en eerst in de laatste jaren tot eenig bewustzijn was gekome? Tijdens het verblijf van den Heer Muehlbrecht te Amsterdam had hij kunnen kennis nemen van de Maatsch. Felix Meritis, die bijna een eeuw bestaat, en die een europeeschen roem verkregen heeft; van de Mij. van Toonkunst, die reeds bijna eene halve eeuw bestaat, en die de beroemdste musici door geheel Europa tot hare correspondenten heeft; van de Mij. Apollo, de liedertafels Eutonia, Euterpe, Caecilia, Exelsior, Oefening baart Kunst, Zanglust, Kapel der Boogschutterij Claudius Civilis, Amstels Mannenkoor, Strijk- en Blaaslust, Toonkunst, Sempre Crescendo, enz. enz.
Deze allen te Amsterdam gevestigd, tellen duizenden leden, terwijl er bovendien bijna geen dorp in Nederland bestaat waar geene zanggezelschappen zijn. Vele daarvan bekleeden eene eervolle plaats onder de Muziek- en Zangvereenigingen. De Heer Muehlbrecht zal misschien wel beweren, dat dit uit de laatste jaren is; de bovengenoemde jaartallen weerspreken het reeds; maar zoo hij eenig onderzoek daaromtrent wil instellen, dan zal hij


Chapter 1 Page 34


(534)

van zijne verregaande dwaling overtuigd worden bij de inzage van het tijdschrift: Bouwsteenen: Jaarboeken voor Nederlandsche muziekgeschiedenis, jaargang 1869-1872, waarin eene lijst voorkomt van Nederlandsche toonkunstenaars enz., van de vroegste tijden tot op het jaar 1800, niet minder bevattende dan ruim 2300 namen. Overigens zie men slechts het werk van A.W. Ambros, Geschichte der Musik. Lpz., Leuckardt, 1862-68. 1er-3er Bd.; deze schrijft:
"Das Jahrhundert von 1450 bis 1550 verdient in der Musikgeschichte recht eigentlich den Namen das Jahrhundert der Niederlaender. Die Niederlande galten fuer die Hochschule der Musik selbst noch dann, als Italiens musikalischer Ruhm schon in vollem Glanze strahlte." Ook in het "Magazin fuer Literat. des Auslandes" 1871, No. 51 bladz. 534 staat: Die Niederlaender haben grosses geleistet in Musik und Kunst."

Nadat ik bovenstaande geschreven had, las ik in het Boersenblatt van 23 Nov. een artikel, getiteld: "Zu der Literarconvention mit den Niederlanden." De schrijver teekent zich e. Ik zou van dat artikel geene notitie genomen hebben, omdat het niets anders is dan de echo van Muehlbrecht's Denkschrift, zoo volkomen eensluidend als ware het uit de pen van Muehlbrecht zelven gevloeid. Maar terwijl in het Denkschrift vooral de beschuldiging van nadruk op den voorgrond staat en zijn geschrift geheel beheerscht, zoodat in het Boersenblatt tengevolge daarvan de Nederlanders "Freibeuter

en Nederland een "Raubstaat" genoemd wordt, zegt e. in zijn artikel: "Der Nachdruck deutscher Original Werke in Holland steht sehr vereinzelt da." -- "Den Schutz unserer Original werke gegen hollaendischen Nachdruck koennen wir jedenfalls noch entbehren wenn wir den Schutz der Uebersetzung nicht erlangen."
Zooals hieruit blijkt, worden de beschuldigingen van den Heer Muehlbrecht ten opzichte van den nadruk bijna geheel teniet gedaan, zet e. de vertalings-quaestie op den voorgrond en daardoor het geheele betoog van den Heer Muehlbrecht op losse schroeven. Ik vertrouw dat het niet noodig zal zijn het resultaat mijner wederleggingen op te sommen, de lezer zal voorzeker dit zelf reeds opgemaakt hebben.
Mocht de heer Muehlbrecht mijne refutatie niet voldoende achten, dan hij zal mij steeds bereid vinden hem te woord te staan als 't de eer van onzen Nederlandschen boekhandel geldt, zonder dat ik de zeldzame gevallen die ten gunste van zijn vonnis pleiten, zal vergoelijken. Met het hierboven aangevoerde meen ik voldoende te hebben aangetoond, dat de Duitsche Auteurs en Uitgevers geen bijzonder knap advokaat voor hunne zaak hebben gekozen en zij dus te dien opzichte geen gelukwensching hebben te wachten.
Amsterdam, 15 Decemb. 1874. C.L. Brinkman.



Chapter 1 Page 35


(42)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

NADRUK IN NEDERL. INDIE.

Mijnheer de Redacteur! Het door den heer Gualth. Kolff ingezonden stuk in het Nieuwsblad voor den Boekhandel No. 57 d.d. 21 Juli 1874. "Over Nadruk in Indie" vestigde ook op nieuw mijn aandacht op dat onderwerp, hetwelk reeds zoo vaak besproken en van verschillende kanten bekeken is, dat menige andere kwestie reeds voor lang haar beslag zou gekregen hebben. Er zijn hier echter te veel uiteenloopende belangen in het spel dan dat de zaak spoedig afgedaan zou kunnen zijn en ik twijfel of men wel ooit geheel in 't reine er mee zal komen. Dat een der Javasche couranten "Een huwelijk op Java van Mej. Kruseman" geheel heeft overgenomen, is volstrekt niet te rechtvaardigen; auteur of uitgever hadden daar billijkerwijze om verzocht of voor betaald moeten worden. Maar tot wien zich te wenden? Wie was eigenaar na de uitgave in Holland, schrijfster of uitgever? Bij vergunning -- nog meer bij betaling zou altijd een der partijen zich te kort gedaan achten. Ik weet natuurlijk niet of bij den uitgever of redacteur dier courant alhier die overweging heeft plaats gehad, veeleer geloof ik, dat zij, alleen omdat zij er mede ingenomen waren, 't geschikt voor hunne lezers en dus in het belang van hun blad achtten, het geplaatst hebben zonder aan de belangen van schrijfster of uitgever te denken, doch ook zeer zeker niet met de gedachte of de wil hen te benadeelen. Want ik twijfel er niet aan of de uitgever zal tegelijk met het plaatsen in zijn courant getracht hebben zooveel exemplaren mogelijk van het werk, indien het althans in zijn bezit was, te debiteren en dus werkte hij tegelijk tegen en in het belang van de eigenaren. Het zou mij toch zeer verwonderen, wanneer de geheele opname in die courant eenige schade aan het debiet berokkend had, integendeel, die er nu smaak in vond, kocht het toch. Want wie wil hier niet liever, voor weinige guldens, een gemakkelijk te hanteren boek, waarmee men des noods op de bank kan gaan liggen, in bezit hebben, als een tal van nommers van een tamelijk onhandelbare courant?
Zou de plaatsing der werken van Sue en Dumas in de feuilletons der fransche dagbladen aan de uitgave schade gedaan hebben? Is het debiet der litterarische fantasien van Busken Huet minder, omdat ze reeds in tijdschriften of als feuilleton in een dagblad gestaan hebben? Ik laat daar of die schrijvers voor beide honorarium ontvingen, 't is hier alleen de kwestie van nadeel aan het debiet van het boek; en dat geloof ik, vooral hier, is meer bevorderd dan benadeeld door zulk eene bekendmaking. Daarenboven moet 't voor de schrijfster toch ook satisfactie zijn als haar letterarbeid alzoo verspreid wordt en onder de oogen komt van zoo velen, die wel couranten maar nooit boeken lezen; dat alles neemt echter niet weg dat of schrijfster of uitgever in de plaatsing gekend hadden behooren te werden. Daar echter de vergunning eerst min-



Chapter 1 Page 36


(43)

stens drie maanden na het verzoek alhier kan ontvangen worden, wordt de opname in een dagblad van een boek, dat reeds zoolang bekend is, wel eenigszins ridicule.
Het Nieuws van den Dag is het met den Heer Kolff niet eens, waarschijnlijk om het verschil in 't begrip van "nadruk". Het spreekt van zelf, dat nadrukker en schrijver over dat begrip verschillen. De heer Kolff beweert dat eigenlijke nadruk in Indie niet bestaat en uit overtuiging en ondervinding (een twintigjarige) ben ik dat volkomen met hem eens. Als het N. v. d. D. beweert, dat het overnemen der beste hoofdstukken uit een werk nadruk is, hoeveel circulerende tijdschriften in Nederland zelf maken er zich dan niet aan schuldig en wat nadrukker was dan de goede Boudewijn, die eenmaal zooveel hoofdstukken in De Tijd opnam? Tot aanbeveling van het werk zal men zeggen, maar geschiedt zulks dan hier met een ander oogmerk? Neen, maar Boudewijn deed het voor-hier geschiedt het na de uitgave. Welnu daar is een middel op: laat de uitgever van een goed boek voor dat 't geheel is afgedrukt, een paar hoofdstukken naar een courant in Indie zenden; dat zal de opmerkzaamheid op het werk vestigen, kan het debiet bevorderen en wat meer zegt den nadruk weren, als men zulks dan nadruk wil noemen, waartegen ik echter protesteer.
Alleen het nadrukken van geheele werken, 't zij groot of klein, verdient dunkt mij dien naam en dan nog alleen, wanneer die nadruk aan het oorspronkelijke schade kan doen, door goedkooper te zijn. Terecht zou men in Nederland den nadrukker bespotten die zijn werk duurder stelde dan het oorspronkelijke; welnu, hier kan, zooals ge weet, met geen mogelijkheid een werk gedrukt worden en verkrijgbaar gesteld beneden den prijs, dien de hollandsche uitgave hier kost. Waarin zou dus in Indie het belang van nadrukken bestaan? Van geen werk, in Nederland gedrukt, is het debiet in Nederl. Indie zoo groot, dat de kosten van uitgaaf zouden kunnen gedekt worden. Men zal in Holland zeggen: "Het honorarium ontduikt men," en die zoo spreken, bewijzen juist dat zij met de toestanden hier niet bekend zijn. Het zou mij o. a. al zeer bevreemden, zoo er in geheel Ned. Indie een uitgever gevonden werd, die zich zou kunnen belasten met de correctie van een werk van eenigen omvang, en zoo hij die correctie door een ander moet laten doen, zou dan het correctieloon hier niet al een heel aardig honorarium in Nederland zijn? Het eenige werk, wat met hoop op voordeel hier had kunnen nagedrukt worden en waar tevens motieven te over voor waren, was de Max Havelaar. Maanden en maanden moesten wij wachten eer eenige exemplaren aankwamen en altijd een minder getal dan gevraagd was, zoodat nooit alle bestellingen konden ge-effectueerd worden. Zoo iemand, dan was ik destijds in de gelegenheid met eenigen spoed zoo'n werk gereed te maken en een oplaag van een duizendtal exempl. zou geen te groote waag zijn geweest. Doch heeft iemand onzer er ooit aan gedacht om het na te drukken?
Hoeveel honderde exempl. van schoolboekjes hadden ook niet met profijt door de firma G. Kolff, & Co., leveranciers aan de Gouvernements-scholen, nagedrukt kunnen worden?
Onder de in het Nieuwsbl. v. d. Boekhandel No. 20 door het Nieuws v. d. Dag opgenoemde vier werken (zegge vier), een schrale oogst voorwaar! is slechts een dat geheel onder den rubriek "Nadruk" zou vallen; dat is de redevoering van Prof. Opzoomer, en toch betwijfel ik of de uitgevers daardoor een exempl. minder gedebiteerd hebben. De leesgezelschappen en de meeste afnemers van boeken ontvangen tegenwoordig alles rechtstreeks van hun hollandschen boekverkooper, en die wacht gewoonlijk niet met de toezending totdat hier een nadruk kan verschenen zijn. De gedeeltelijke of zelfs geheele plaatsing in een dagblad, mist dus geheel het doel van nadruk: bate ten koste van den eigenaar. Maar wanneer nu de Nederlandsche Boekhandel wraak schreeuwt over den nadruk in Indie, kan hij met de hand op het hart verklaren, zich nooit aan nadruk van indische werken te hebben schuldig gemaakt? Misschien het Nieuws v. d. Dag niet en de uitgevers van de door dat klad opgenoemde werken evenmin. Maar daarmede is de geheele Nederl. boekhandel nog niet verontschuldigd, en waar nu zulks met het weinige wat hier uitkomt slechts eens plaats heeft tegen tienmaal dat hier zoogenaamd iets wordt nagedrukt, dan is het voor beide wenschelijk, dat bepalingen in het leven worden geroepen die voor beiden verplichtend zijn. Zooals de zaak tot nu

toe in Nederland behandeld is, heeft het alle schijn of de indische pers alleen de schuldige is, en dat ontken ik pertinent.
Zeker ware 't wenschelijk dat er niet alleen op dit punt, maar ook op verschillende andere zaken eenige bepalingen konden worden vastgesteld, al was 't slechts voor Indie bijvoorbeeld alleen de verzekering van eigendomsrecht. In ons rekwest aan de Tweede Kamer, bij de uitvaardiging der wet op de Indische drukpers, wezen wij er reeds op, dat ons daaromtrent niets verzekerd was, niettegenstaande wij, evenals de Nederlandsche uitgever, drie exemplaren bij de uitgave moesten deponeren. Waar zulks in Nederland het recht van eigendom verzekert, was 't hier slechts een: "Wilt gij asjeblieft eens zien of ik ook strafschuldig ben?"
De verdediging van of liever aanbeveling tot nadruk van den heer Winckel staat gelukkig genoeg op zich zelf om geen sympathie op te wekken; als redacteur was 't hem zeker gemakkelijker stukken uit hollandsche bladen en boeken over te nemen en daarmede zijn courant te vullen, dan met oorspronkelijk werk. Maar hij schijnt de indische pers en het indische publiek nog weinig te kennen als hij gelooft, dat hier veel nagedrukt zou kunnen worden en het idee om bij voorbeeld het werk van de Bosch Kemper (zeker het Wetboek van Strafvordering) hier na te drukken, is zoo absurd, dat 't alleen op kan komen in het brein van den heer Winckel. Misschien ook zou hij anders spreken over nadruk, als zijn werkje over Militaire rechtspleging in Indie nagedrukt was! Als tegenstelling van opinie, maar overigens zeer gelijk in uiting, moet men eens lezen het werk van wijlen J. de Vries: De Martelaar, een roman voor den Koning.
In de Indier van 12 October ll. wordt door den redacteur, den heer van Lier, ook al het onderwerp behandeld en aangevuld met een groot citaat uit het Nieuwsbl. v. d. Boekh. No. 92 (1873).
Ik zend 't u hierbij onder kruisband toe. ZEd. begaat daarin de onvoorzichtigheid den Redacteur van het Algemeen Dagblad te citeren als nadrukker op groote schaal. De Heer Busken Huet is niet de man om zoo iets onder zich te laten. In het Alg. Dagblad van 13 October wordt de bal dan ook duchtig teruggekaatst en de uitgevers van de Indier aangewezen als nadrukkers van een hollandsch schoolboekje dat veel aftrek vond. Waar 't nu zaak was om gezamentlijk te velde te trekken tegen het heerschende begrip van Nederland, vangt men hier een vruchteloozen strijd tegen elkander aan, die tot niets anders leiden kan, dan der beschuldiging aldaar schijn van waarheid te geven. En waarin bestaat nu beider schuld? Indier en Dagblad beide nemen nu en dan stukken over uit tijdschriften, die door Genootschappen worden uitgegeven, doch het Dagblad evenzeer uit het Militair Tijdschrift dat door de uitgevers van de Indier gedrukt wordt. De Indier plaatste in der tijd ook een groot gedeelte van Een Huwelijk in Indie, doch voegt er aan het slot bij: "De verzoeking is groot om nog door tal van aanhalingen het bewijs te leveren, hoe meesterlijk de begaafde schrijfster den strijd en het lijden der ongelukkige Louise wist te schetsen; maar de bescheidenheid weerhoudt ons. Onze bedoeling is om het boek in vele handen te doen komen en door er te veel uit over te schrijven, zouden wij juist het tegendeel bewerken."
Het Dagblad daarentegen drukte een paar hoofdstukken over uit De Wonderdoder van Delft. Ze hebben dus eigenlijk elkander niets te verwijten, want ook de nadruk van het schoolboekje door de uitgevers van de "Indier," is een zeer bijzonder geval. Van wege een der groote scholen alhier kwam de aanvrage om binnen veertien dagen 250 Exempl. van dat boekje te leveren. Op de aanmerking dat 't niet mogelijk was dat boekje binnen dien tijd uit Holland te laten komen, kwam het bericht dat men er niet langer op kon wachten en dat wanneer 't hier niet gedrukt kon worden, de bestelling verviel. Was 't nu wonder dat de firma Bruining en Wijt maar besloot de 72 bladzijden klein 8vo. na te drukken, de 250 Exempl. tijdig afleverden, maar 't overigens niet in den handel brachten? De Heer Busken Huet weet wel door zijn tegenwoordigen compagnon, de Heer Ernst, dat het boekje gedrukt werd, doch waarschijnlijk niet de motieven die daartoe geleid hebben. 't Is intusschen bedroevend te zien, hoe de redacteuren van de verschillende bladen elkander voortdurend hekelen en grofheden zeggen, niet om verschil van opinie omtrent belangrijke onderwerpen, maar meestal is 't schooljongensstrijd om gelijk te hebben, een onedel gevecht uit jalousie de metier; evenals de Indische uitgevers onderling niet het geringste idee hebben van



Chapter 1 Page 37


(44)

esprit de corps, waardoor ze gezamenlijk zooveel goeds konden stichten, zoo krachtig te zamen konden werken, terwijl ze nu elk afzonderlijk de dupe worden van waar ze door samenwerking over konden heerschen.
Dit onderwerp brengt mij in de gedachten den strijd, die in Nederland gevoerd is omtrent het vertalingsrecht.
Moge al dit jaar de vereeniging, die zich in Duitschland gevormd heeft tot wering van nadruk en vertaling in Nederland, tot geen resultaat zijn gekomen, 't valt niet te betwijfelen of vroeger of later zal aldaar een wet worden geprovoceerd, die 't nadrukken beletten en het vertalen bemoeielijken zal. Tot op 't verschijnen van zoodanige wet zouden mijns inziens de tegenwoordige bepalingen omtrent het vertalen behouden kunnen blijven, tenzij men door algeheele vrijheid de komst dier wet wil bespoedigen.
Nu houden zich toch nog vele aan die bepalingen, neem ze weg, en een stroom van slechte vertalingen, de een al goedkooper als de andere, zal de soliditeit van den nederlandschen boekhandel verzwelgen en Duitschland tot krachtiger handelen aansporen.
Ten slotte nog een enkel woordje over het debat van den heer Kolff met den heer Wijnmalen betrekkelijk de geldelijke waarde van hetgeen de Indische pers oplevert. De heer Kolff neemt aan 't voor f 100 ja, voor f 50 's jaars te leveren. Dat is wat weinig; ik hoop dat de Bibliographie, die ik u maandelijks blijf zenden, 't bewijzen zal. De heer Wijnmalen vindt 't ook te weinig, en herinnert ten slotte, Nieuwsblad B. No. 26, dat de regeering 't aandeel in Indie aan de literatuur ook hooger schijnt te ramen, althans op de Indische begrooting van 1871 staat f 2500 uitgetrokken voor kaarten en boekwerken. Die nu niet beter weet, zou denken dat de heer Kolff zich minstens f 2400 vergist had, geen bagatel. Maar de heer Wijnmalen vergeet of weet niet, dat de algemeene secretarie alhier voor het Departement van Kolonien in den Haag steeds 4 of meer Exempl. verlangt van elk werk en dagblad of tijdschrift dat hier verschijnt. De eigenlijke raming is, volgens mijne berekening, dan ook nog geen f 200 's jaars en komt dus veel dichter bij de opgave van den heer Kolff, dan men zoo oppervlakkig wel denken zou.
Aangenaam zal het mij zijn, Mijnheer de Redacteur, indien gij dit schrijven mocht waardig keuren om in uw veelgelezen blad op te nemen.

Batavia, 25 October 1874.
Uw dw. Dr. F.H. Kroon.

[...]


Chapter 1 Page 38


(69)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Antwoord aan den heer C.L. Brinkman te Amsterdam.
In het Nieuwsblad van den 22sten Dec. 1874 vindt men een tegen mjj gerichten aanval van den heer C.L. Brinkman, dien ik niet onbeantwoord wil laten. Vooraf een woord over de opneming van het artikel in het Nieuwsblad.
Zonder de redactie voorschriften te willen geven -- dit komt mij als buitenlander niet toe -- geloof ik er toch op te mogen wijzen, dat het in den boekhandel gebruikelijk is, bij persoonlijke aanvallen den aangevallene gelegenheid te geven, zijn antwoord tegelijkertijd met den aanval openbaar te maken. Op deze wijze geschiedt zulks bij de redactie van het Boersenblatt fuer den deutschen Buchhandel, en uit No. 104 van het Nieuwsblad voor 1874 (Hansma contra Schaafsma) zie ik dat ook de redactie van dit laatste dezen regel volgt. Dat wij in dit geval te doen hebben een persoonlijken aanval op mij, zal wel niemand betwisten;

of de redactie aan mij verplichtingen heeft ...? Ik wil van mijne tegenwoordige verhouding tot het Nieuwsblad niet spreken, maar ik herinner toch daaraan, dat de redactie van het Nieuwsblad zich verscheidene jaren geleden, hoewel onbekend, per brief tot mij wendde met het verzoek, haar bijdragen voor het Nieuwsblad te leveren. De toenmalige redacteur schreef mij: "ik stel er hoogen prijs op, indien ge mij van tijd tot tijd mededeelingen wilt doen ... niemand beter dan gij, die onzen handel kent, zult mij hierin kunnen helpen" enz. Ik gaf gaarne aan dat verzoek gehoor, en leverde aan het Nieuwsblad -- wel te verstaan gratis -- een lange serie van uitvoerige artikelen, die in het jaar 1867 gedrukt zijn (brieven uit Duitschland). Ik had dus wel mogen verwachten, dat de redactie bij een persoonlijken aanval mij in hare kolommen tegelijkertijd het woord zou hebben gegund.
Wat nu den aanval zelven betreft, zoo onderscheid ik daarbij den uitwendigen vorm en den zakelijken inhoud. De uitwendige vorm, de aangeslagen toon, is een recht hatelijke, door en door harstochtelijke, waartoe geen aanleiding bestond. Zelfs wie in beginsel het met mij oneens zijn, moeten mij toegeven (Redactie van het Nieuwsblad in No. 14 van 1874): "de toon van Muehlbrecht's Denkschrift is niets beleedigend, het is meer deftig en voornaam en wij mogen hem de eer niet onthouden, dat hij met de uiterste nauwgezetheid de zaak, althans van Duitsche zijde, in het licht heeft gesteld." Daar komt nu deze heer Brinkman en spreekt dadelijk in het begin zijner polemiek van: "lieden die zich veroorloven uit wrevel of wraakzucht allerlei leugens en laster te verspreiden," verder verwijt hij mij "opzettelijke verminking der waarheid," dan weder opzettelijke verkrachting der waarheid, kwade trouw, bekrompenheid" enz., ja, hij gaat zelfs zoo ver, mij woorden in den mond te leggen, die ik in het geheel niet gebruikt heb. De heer B. zegt: "de heer Muehlbrecht heeft de gewoonte (!) om een enkel feit dat hem bekend is te citeeren en dan stoutweg te beweeren: dat hebben "die hollaendische Freibeuter" gedaan, dat eene bewijst genoeg dat Holland "ein Raubstaat" is. Ik heb dat niet gezegd, en verweer mij tegen zoodanige hatelijke lastertaal. De redactie van het Nieuwsblad weet dat ook zeer goed, want toen die onparlementaire uitdrukkingen in het vorige jaar in het Boersenblatt anonym (van wien, weet ik niet) gebezigd waren, heb ik haar dadelijk geschreven, en mijn leedwezen daarover te kennen gegeven. De redactie heeft het in weerwil daarvan niet noodig gevonden, den heer B. op zijn ... dwaling opmerkzaam te maken! Voorts onderzoekt de heer B. waar in Holland ik dan inderdaad "mijne sporen heb verdiend," ja, hij citeert zelfs de geschriften, waaraan ik naar zijne meening eenig en alleen mijne kennis van Holland heb te danken. Wat zal men daarvan zeggen? Ik heb het genoegen -- na de staaltjes zijner beleefdheid tegenover mij, kan ik mij niet anders uitdrukken -- ik heb het genoegen den heer Brinkman persoonlijk niet te kennen, en, naar ik meen, kan hij in het geheel niet weten, welke studien ik heb gemaakt, in welke kringen ik in Holland heb verkeerd, welke betrekkingen ik heb onderhouden en nog onderhoud -- en toch geloofde de man zich in staat, een oordeel over mijn karakter en mijne bekwaamheden te vellen.
Ik acht het beneden mijn waarde, hem op dit gebied verder te volgen; onder fatsoenlijke lieden is dergelijk twistgeschrijf verboden, de litterarische goede zeden verlangen, dat men zich in de polemiek aan de zaak houdt en niet persoonlijk wordt. Sinds bijna een jaar ben ik dikwijls genoodzaakt geweest mijn Denkschrift tegenover Hollanders te moeten verdedigen; ik heb een schrijven voor mij liggen van den heer Frederik Muller te Amsterdam, ik heb met mannen als de heeren Sijthoff in Leiden en anderen per brief en mondeling meermalen de zaak behandeld, nimmer echter is mij de oppositie in den hatelijken vorm onder de oogen gekomen, dien de heer B. kiest. Het kan zeer wel zijn, dat twee menschen over eene zaak van geheel tegenovergestelde meening zijn, en ieder kan zijn zienswijze handhaven, zonder dat daarom de onder beschaafde lieden gebruikelijke vormen behoeven te worden vertreden. Moet ik het dus betreuren, dat zich geen waardiger tegenpartij heeft opgedaan, toch wil ik bij gebrek aan beter ook den heer Brinkman wat de zaak aangaat beantwoorden, maar ik voeg daarbij, dat ik hem op verdere aanvallen niet meer antwoorden zal.



Chapter 1 Page 39


(70)

Vooraf moet ik opmerken, dat de heer B. in zijn polemiek veel aanhaalt, wat daarin niet thuis hoort. Zoo noem ik het gemis aan tact, dat hij dadelijk in het begin de redactie van Meyer's Conversationslexikon mede in den strijd wikkelt. Het schijnt hem gevleid te hebben, dat hem de revisie van het artikel "Buchhandel in Holland" werd opgedragen, en hij haast zich zijn lezers mede te deelen, hoe hij zich van zijn opdracht heeft gekweten. Nu, op deze wijze krijgt men ten minste kennis van zijn werk; gedrukt is van datgene, wat de heer Brinkman heeft geschreven, in Meyer's Conversations Lexikon weinig of niets te vinden, het is niet opgenomen. De redactie van Meyer's Lexikon schrijft mij daaromtrent: ... "wir befuerchten, dass Herr Brinkman seinen Antheil an unseren Artikel ueber den hollandischen Buchhandel zu hoch schaetzt, indern er voraus zu setzen scheint, dass wir seine Correcturen pure acceptirt haben, damit ist er im Irrthum" ... "es wuerde sonderbar sein, wenn herr B. unser Werk wider unsern Willen und wider unser Wissen in seine Polemik hin einziehen wollte, oder hineingezogen haette" ... Dit is nu echter helaas reeds geschied, zeer ten onrechte, daar er geen geldige oorzaak voor bestond.
Dan geeft de heer B. een statistiek overzicht van de uitgaven en vertalingen in Duitschland in het jaar 1873, een met zeer veel vlijt vervaardigde en interessante arbeid, die mijn goedkeuring wegdraagt, maar wat hebben de uitgaven, resp. vertalingen, in Duitschland te maken met het Nadruk- en Vertalingsbedrijf in Holland? Hier stuit ik op een eigendommelijkheid, die zich als een roode draad door de geheele polemiek van den heer B. slingert: hij volgt de taktiek, zoo mogelijk, tegen ieder verwijt in mijn Denkschrift een fout van Duitschen kant te stellen. Sedert wanneer toch is het gebruik eigen fouten met die van anderen te bedekken? Wordt de eigen fout er minder om, als men bij anderen ook fouten ontdekt? De heer B. schijnt verder te meenen, dat hij de daadzaak van den nadruk in Holland daardoor krachteloos kan maken, als hij er op wijst, dat juist die nadrukker een duitscher van geboorte is. Ik maak in mijn Denkschrift geen onderscheid tusschen nationaliteiten, spreek niet van Duitschers of Hollanders, Christenen of Heidenen, Franschen of Turken, die in Holland nadrukken; ik constateer alleen, dat bij de tegenwoordige wetgeving in Holland, resp. bij gebreke van een letterkundig tractaat tusschen Holland en Duitschland, er in Holland tot ons nadeel wordt nagedrukt en vertaald; wie dat doet, het is ons voor het feit zelf onverschillig! Ik heb slechts de wetgeving in het oog, de heer B. zet den strijd op hatelijke wijze voort op het gebied der nationaliteit, -- zonder evenwel de feiten te kunnen wegcijferen.
Wonderlijk genoeg wordt daarbij ook het nadruk-schandaal, zooals dat in het begin dezer eeuw nog in Duitschland werd gedreven, als bewijs tegen ons aangevoerd. Ik kan den logischen samenhang daarvan met den tegenwoordigen nadruk in Holland niet vinden. Hoogstens zou men kunnen zeggen: neemt er een voorbeeld aan! omdat de toestanden in Duitschland onverdraaglijk waren, daarom zijn zij veranderd! men kan toch waarlijk niet dien Goddank! voorbijgeganen tijd als verontschuldiging aanvoeren voor den tegenwoordigen nadruk in Holland! De heer B. bestrijdt verder, dat het vertalen den uitgevers in Holland voordeel opleveren zou, en beweert, "dat iedere uitgever in Holland van het tegendeel overtuigd is." Welnu, is dat waar, dan begrijp ik niet, waarom zooveel gewicht op het vertalingsrecht gelegd wordt! maar ik heb een te goede opinie van den koopmansgeest mijner hollandsche Collega's, dan dat ik zou kunnen gelooven, dat zij hunne ondernemingen slechts deden in majorem Dei gloriam, zonder uitzicht op winst; neen, ik beweer: aangezien er zooveel wordt vertaald, zal het ook wel voordeelig zijn.
De heer B. trekt dan een paralel tusschen de vertalingen in Duitschland en in Holland, terwijl de verhoudingen toch geheel verschillend zijn en eene vergelijking uit hetzelfde gezichtspunt met toelaten, daar verreweg de meeste vertalingen bij ons verschijnen in overeenstemming met de gesloten verdragen, en de vreemde auteurs wettelijk volle dispositie hebben over de bij ons verschijnende vertalingen. Ik hecht hieraan bijzonder veel gewicht, minder om het finantieele belang der geinteresseerden, als wel in de eerste plaats daarom, wijl ik een inbreuk op het geestelijk eigen-

dom van een auteur, van het standpunt der moraal, niet kan toelaten. Voor mij ligt een brief van den heer professor F. von Loeher, te Munchen, die een treffend bewijs geeft van het gebrekkige in onzen tegenwoordigen onbeschermden toestand tegenover Holland. Zijn boek Jakobaa von Bayern is bij van Stockum in den Haag in hollandsche vertaling verschenen; maar noch vertaler noch uitgever hebben den auteur vooraf mededeeling van hun voornemen gedaan, terwijl hij gaarne zijn medewerking bij de vertaling zou hebben geschonken. Nu kon hij er zich later slechts over beklagen "dass seiner literarischen Ehre ein Schaden zugefuegt sei", daar het boek onder zijn naam geheel verminkt op de hollandsche boekenmarkt werd gebracht; hij toch beweert dat de vertaling slecht is en den waren zin slechts onjuist teruggeeft, dat de uiteenzetting der bronnen, de aanteekeningen en bewijsplaatsen zijn weggelaten, zoodat het den schijn heeft, alsof hij niet op duitsche wetenschappelijke wijze heeft gearbeid. Het ergste is echter: wetenschappelijke mannen in Holland hadden zich vereenigd om het werk te vertalen, hun arbeid en voornemen was nu te vergeefs, daar in het kleine Holland natuurlijk twee vertalingen geen aftrek konden vinden. Zoover de heer von Loeher. Dat zijn toch schreeuwende wanverhoudingen, die, wat ik gaarne toegeef, ook hollandsche auteurs bij duitsche vertalingen zullen overkomen; maar zou dat dan niet te beletten zijn, indien beide partijen slechts den goeden wil daartoe hadden? Ik zie de moeielijkheden niet voorbij, welke het opgeven van het vertaalrecht voor Holland oplevert, maar men zal mij toch moeten toegeven, dat auteur en oorspronkelijke uitgever het zedelijk recht hebben, bij vertalingen hun fiat of veto uit te spreken: een werk des geestes is toch geen onbeheerd goed, wat op straat gevonden wordt!
Van hollandsche zijde is meermalen tegen mij aangevoerd (ook de heer B. doet het), dat de auteur in Holland zonder de vertaling niet zoo bekend zou geworden zijn, en ook dat de origineele uitgaaf zonder de vertaling niet zooveel gekocht zou worden. Ik kan daarop slechts antwoorden, dat onze duitsche schrijvers -- ik bezit over deze aangelegenheid een menigte brieven onzer beroemdste schrijvers -- deze ongevraagde bevordering hunner belangen in Holland in het geheel niet goedkeuren; de mensch is nu eenmaal een eigenaardig wezen, hij laat zich niet tot zijn geluk dwingen, en onze schrijvers zijn zeer geneigd, in zoodanig geval de menschlievende zorg der hollandsche uitgevers eenvoudig toe te schrijven aan hunne eigene pecuniaire belangen.
De heer B. spreekt het tegen, dat de hollandsche regeering zich ongeneigd toont tot een letterkundig tractaat. Welnu, wij hebben nu juist het bewijs daarvoor, daar de hollandsche regeering weigert de bescherming op de vertalingen uit te breiden, een hoofddoel van alle letterkundige tractaten, zonder welke Duitschland nog geen verdrag heeft gesloten. Ik heb dat voorzien, en daarom was de in mijn Denkschrift gegeven raad: "eene meer passende gelegenheid af te wachten, waarbij Holland op een ander gebied een aequivalent voor het opgeven van het vertaalrecht kon worden aangeboden", zeer op zijn plaats. De vertaalvraag is het doode punt, waarover wij niet heenkomen, wanneer Holland al dadelijk zich in principe daartegen verklaart. Laat Holland liever ons bruikbare voorslagen doen! Van onzen kant, geloof ik, zal men op een bescherming gedurende 5 jaren na de verschijning van het origineele werk, welk tijdsverloop in onze overige verdragen is aangenomen, niet bepaald aandringen en zich misschien met 1 jaar vergenoegen, want deze tijd is in gewichtige gevallen meestal voldoende, om de rechten van den auteur te handhaven.
In den verderen gang komt de heer B. op tegen mijn opgaaf van de ter vertaling aangekondigde werken; ik beweerde, dat in de jaren 68-70 ongeveer 800 werken waren aangekondigd, de heer Brinkman verzwijgt echter hetgeen volgt, "dat slechts de helft werkelijk vertaald zijn, dus ongeveer 400". De heer B. geeft zelf het getal van ongeveer 250 toe, wij verschillen dus weinig, en het is mij onbegrijpelijk, hoe hij kan zeggen, dat naar mijn berekening het er minstens 1100 moeten zijn!
Wat nu den eigenlijken Nadruk aangaat, zoo maakt de heer B. zich van de zoo gewichtige vraag van den Muziek-Nadruk met de korte bemerking af, dat de boekhandel daaraan geen schuld heeft. Ik geef dat toe, maar verandert dat iets aan het feit van den Muziek-Nadruk in Holland? De Muziek-Nadruk doet meer schade aan de



Chapter 1 Page 40


(71)

duitsche belangen, dan de Boeken-Nadruk, omdat hij op veel grootere schaal wordt gedreven. Ik treed hier niet alleen op voor de belangen van den boekhandel, maar ik verlang bescherming voor het geestelijk eigendom, ook voor Muziek en voor Werken der beeldende kunst, naast de bescherming van het auteurschap van geschriften.
Bij optelling der nadrukken verwijt mij de heer B., dat ik altijd slechts een paar gevallen "als voorbeelden" citeerde, terwijl toch mijn geheele voorraad slechts uit deze weinige gevallen bestond. Zonder hierover veel of weinig te twisten, daar de feiten geconstateerd zijn, wil ik den heer B. op een voortzetting van nadrukken onthalen, die ik in mijn Denkschrift nog in het geheel niet noemde.
In de Acten des Boersenvereins deutscher Buchhandler Jaarg. 1869 bladz. 298 vindt men een petitie van te Munster, Freiburg, Tuebingen en Mainz wonende uitgevers, gericht aan het bestuur van het Boersenverein, waarin geklaagd wordt over den nadruk in Holland en over het voorkomen dezer nadrukken in Duitschland. Men leest daarin: "Onder den titel Bibliotheek voor Geschiedenis, Philosophie en Theologie begon voor circa 18 jaren een boekdrukker Josua Witz te Arnhem op raad en aanmoediging van geleerde, degelijke mannen (!) en gedekt door voldoende inteekening, een periodiek verschijnende verzameling van uitstekende duitsche werken der katholieke literatuur natedrukken, die met name de volgende werken bevat:
Hefele's Conciliengeschichte, 5 baende.
Doellinger's Reformation.
Joerg's Geschichte des Protestantismus.
Schmid's Histor. Cathechismus.
Hefele's Cardinal Ximenes.
Mooren, Nachrichten ueb. Thomas van Kempen.
Hahn-Hahn, Liebhaber des Kreuzes.
"" Buechlein vom guten Hirten.
"" von Babylon nach Jerusalem.
Hirscher, Leben Maria.
Florencourt, Meine Bekehrung.
Schleininger, Bildung d. Predigers.
Marx, Ursache der schnellen Verbreitung d. Reformation.
Staudenmaier, Wesen d. Kath. Kirche.
Holzwart, D. Abfall d. Niederlande.
Waarlijk! een schoone rij van nadrukken! De heer B. zal nu vragen, waarom ik ze niet in mijn Denkschrift heb genoemd, als zij mij toen reeds bekend waren geweest. Ik beken, dat ik getwijfeld heb aan het bestaan van al deze nadrukken, dat ik een in zoo grooten omvang heimelijk gedreven nadrukken voor niet mogelijk wilde houden.
Ik heb met onzen toenmaligen president van het Boersenverein veel over dit geval gesproken, en besloot ten slotte er in mijn Denkschrift nog niet van te gewagen. Aangezien echter de "Herdersche Verlag" te Freiburg in het Boersenblatt van 30 Nov. 74, nogmaals openlijk als aanklager optreedt, en ook de heer Brinkman zelf in zijn polemiek tegen mij het bestaan dezer nadrukken toegeeft, zoo is mijn twijfel weggenomen, en ik vermeerder hiermede onzen aanklacht-Materiaal, door op deze nadrukken te wijzen. De heer B. behandelt dit gewichtige factum in het voorbijgaan, in eene aanmerking, speelt weer zijn gewonen troef uit, dat Witz een Duitscher is, en voegt er de zonderlinge opmerking bij, dat de boeken buiten den katholieken handel zelden voorkomen. Reeft de katholieke handel soms geen bescherming noodig? Hierbij komt mij veel bevreemdends voor; ten eerste, dat de heer B, die zich toch de Nederlandsche bibliographie tot een zijner hoofdstudien heeft gemaakt, en bijgevolg alle nadrukken kent, van deze nadrukken tot voor weinige weken geen kennis heeft gedragen. Dat bewijst dan toch wel, dat de boeken-nadruk in Holland ook heimelijk wordt gedreven, wat de heer B. mij gelooft te kunnen betwisten. Ten tweede vind ik het in 't oog loopend, dat de heer B. van deze nadrukken eerst kennis kreeg nadat hij zijn bovengemeld artikel aan Meijer's Convers-Lex. had afgezonden. Ik neem aan, dat hij eerst door de advertentie van den Herder'schen boekhandel van 30 Nov. opmerkzaam is gemaakt, terwijl hij zijn voor mij
liggend -- schrijven aan Meijer's Lexikon reeds den 6 October had afgezonden. Daar hij echter aan deze redactie alle hol-

landsche nadrukken had opgenoemd, zoo zou het, bij de nauwgezetheid en waarheidsliefde, die hij tegenover mij zoo duidelijk ten aanschouwe brengt, zijn plicht zijn geweest, der redactie deze lange rij van hem nu eerst bekend geworden nadrukken tot aanvulling van zijne opgaaf medetedeelen. Hij heeft dit echter in het geheel niet gedaan, zooals mij de redactie schrijft! Dat Witz een geboren Duitscher is, doet niets tot de zaak, wij hebben daarmede te doen, dat iemand onder de bescherming der wetten de genoemde werken in Holland heeft kunnen nadrukken.
Vervolgens ontkent de heer B. den sluikhandel met nadrukken en zegt, dat ik het bewijs voor mijne bewering schuldig blijf. Ik zal hem dat bewijs leveren. Wat den invoer van amerikaansche nadrukken aangaat, hij zoekt het cijfer der geimporteerde werken tot een kleiner getal terug te brengen, maar kan het feit zelf niet loochenen; dat ik, in het voorbijgaan, de hollandsche regeering niet verantwoordelijk kan stellen voor de in Hamburg en Bremen ingevoerde nadrukken, spreekt van zelf; de heer B. heeft, als hij daartegen protesteert, wederom iets in mijn Denkschrift gelezen, wat er niet in staat. Maar wat zegt de heer B. van het volgende feit, dat ik uit een voor mij liggend schrijven van de Firma Georg Wigand te Leipzig verneem?
Te Utrecht wordt door den lithograaf van de Weijer sedert geruimen tijd de Schnorr'sche Bilderbibel door middel van lithographischen overdruk nagedrukt; daarvan zijn tot nu toe ongeveer 40 afleveringen verschenen, met verklarenden hollandschen tekst. Van de Weijer levert het werk aan een Rotterdammer firma, die ik uit persoonlijke relatie hier niet wil noemen, doch dien de heer B. gemakkelijk kan te weten komen. Deze heeren leveren het werk bij groote hoeveelheden aan de belgische firma van Dieren & Co. te Antwerpen met hunne firma, en de laatste firma verkocht deze reproductie van de Schnorr'sche Bilderbibel flink weg als eigen uitgave, totdat laatst de oorspronkelijke uitgever Georg Wigand te Leipzig achter de zaak kwam en de belgische firma, op grond van het tusschen Belgie en Duitschland bestaande verdrag, het uitoefenen dezer nobele practijken belet heeft. Is dit soms geen sluikhandel met nadruk? De heer B. kan zijn gewonen troef niet uitspelen, dat de betrokkenen geboren Duitschers zijn, ditmaal zijn het toevallig Hollanders. Uit de Acten des Boersenvereins 1867, bladz. 234, zie ik verder, dat ook in Frankfort a/M. hollandsche nadruk aan de markt is gebracht; ik zelf heb in Keulen en Elberfeld meermalen hollandsche Muziek-nadruk in handen gehad, en zou men dan niet van sluikhandel met nadruk mogen spreken? Ik maak niemand persoonlijk daarvan een verwijt: de hollandsche wetgeving maakt het mogelijk, dat er daar nagedrukt kan worden; wie daarvan gebruik maakt, heeft het recht daartoe, en ik heb er mij in mijn Denkschrift toe moeten bepalen, en doe dat ook hier, den wensch naar verbeterde wetgeving, naar een letterkundig tractaat tusschen Holland en Duitschland uit te spreken. Dat nadrukken over de grenzen komen, is een natuurlijk gevolg van het nadrukken zelf; men kan er zich niet over verwonderen, maar moet het ook niet ontkennen. Van de door mij in het voorbijgaan aangehaalde Plagiaten zegt de heer B., dat van Schmidt-Cabanis in het hollandsch niets is verschenen; dat is waar, het geval is zoo: (zie Montagszeitung van 30 Oct. 1871). Zekere Dr. W. Krueger te Zeist heeft een door Richard
Schmidt-Cabanis in 1866 bij Payne te Leipzig verschenen humoreske Aus dem Tagebuche eines Zerstreuten in 1871 aan de redactie der Fliegende Blaetter als zijn werk ingezonden en zich daarvoor laten betalen. Ik geloof gaarne, dat den heer B. dit geval niet bekend was, het behoort eigenlijk niet binnen het kader van een letterkundig tractaat, evenmin als het geval, dat in Holland de naam Gerstaecker misbruikt is (de uitgever hiervan is wederom een Duitscher!). Ik heb er in mijn Denkschrift slechts op gewezen, om aan te toonen, tot welke bedenkelijke begripsverwarringen over het literarische mijn en dijn het ontbreken van een letterkundig tractaat leiden kan. Als elke controle op de litterarische betrekkingen tusschen de beide landen ontbreekt, dan ligt de verleiding tot literarischen diefstal zeer voor de hand, en ik besprak dit thema in mijn Denkschrift als een der vele gezichtspunten, welke voor ons het sluiten eener conventie wenschelijk maken, want ik hoop met vertrouwen, dat na het sluiten van een tractaat zulke verwerpelijke willekeurigheden zullen verdwijnen.



Chapter 1 Page 41


(72)

Van dit standpunt prijs ik het zeer, als de heer B. ook den bij ons voorkomenden diefstal aan het licht brengt: dergelijke zaken kunnen niet genoeg gegeesseld worden, en hoe meer zulke wonden worden blootgelegd, des te meer zal, naar wij hopen, op beide zijden bij de eerlijkdenkenden de wensch levendig worden, door wettelijke regeling een einde te maken aan de tot nog toe in zwang zijnde praktijken.
Tot zoover over de kwestie van den nadruk en de vertaling in Holland. Tot het overbodige, dat door den heer B. in zijn polemiek tegen mij er bij wordt gehaald, behoort ten slotte nog zijne kritiek op mijn geschrift over den hollaendschen Buchhandel seit Coster, in 1867 bij Weber te Leipzig verschenen. Als de heer B. mij verwijt dat ik inconsequent ben, omdat ik daar op de eene plaats zeg, dat Amsterdam circa 265,000 inwoners heeft, en op eene andere plaats van ongeveer 300,000 inwoners spreek, zoo gun ik hem dat genoegen. Als men verder in dat geschrift vindt opgeteekend, dat in Amsterdam circa 60,000 Duitschers wonen, zoo zal ieder onbevangene dadelijk begrijpen, dat hij hier te doen heeft met een bij het drukken ingeslopen fout; het moet 6000 zijn, want zooals bekend is leven in geheel Holland slechts ongeveer 30-40,000 Duitschers, en bijgevolg kan ieder zelf berekenen, dat ik niet van 60,000 in Amsterdam alleen heb kunnen spreken. Deze getallen zijn geen geheim, maar openlijk bekend. Wat de Amsterdamsche Joden aangaat, de heer B. kan gerust zijn, ik zal ze steeds voor zijne landslieden aanzien. Over de hedendaagsche beoefening der muziek in Holland, of beter gezegd het voortbrengen op muziekaal gebied, kan ik mijn meening, in weerwil der tegenwerpingen van den heer B., voorloopig niet veranderen. Niemand kan het loochenen, dat Holland in vroegere jaren veel voortreffelijks in de muziek heeft voortgebracht, maar die tijden zijn veranderd. De heer B. noeme mij b. v. een nieuwe hollandsche opera, die in het buitenland een zoo algemeenen opgang heeft gemaakt als vele nieuwere compositien der Italianen, Franschen en Duitschers hebben gehad. Maar ik wil op dit thema niet voortgaan, want het behoort in het geheel niet tot den hier behandelden nadruk -- resp. vertaalvraag. De heer B. kan gerust glossen maken over mijn schrijven, het gaat mij niet aan. Bedillen is gemakkelijk, beter maken moeielijk! Bovendien staat mij, tegenover de opvatting van den heer Brinkman, het oordeel van den heer Frederik Muller te Amsterdam ter zijde, die zich in het Nieuwsblad 1867 No. 10 over mijn geschrift op de volgende wijze uitlaat: "Als wij zien hoe luttel er over de geschiedenis van den hollandschen Boekhandel is geschreven, en hoe weinig die buitenslands bekend is, dan voorzeker hebben wij alle reden den schrijver dank te zeggen voor deze goede vrucht van zijn driejarig verblijf in Holland. Het geheele onderwerp is hier goed geschetst.... alles wat den boekhandel aangaat is hier aangevoerd, vele onderwerpen slechts aangestipt, toch geeft het geheel een zoo duidelijk en vrij juist geteekend beeld van den hollandschen boekhandel, dat wij ons verheugen dat deze bladzijden in het licht zijn gezonden." ... Zoo schrijft een landgenoot van den heer B. over mijn geschrift, en de heer B. kan er niets tegen doen, dat ik aan het oordeel van den heer Frederik Muller meer waarde hecht, dan aan het zijne.
Ik wil mij niet, zooals de heer B. het doet, aan het slot den schijn geven alsof ik de overwinning heb behaald, want de heer B is mij volmaakt onverschillig; het was mij alleen te doen om het verwijt krachteloos te maken, als zou deze gewichtige, door het bestuur van het "Boersenverein der deutschen Buchhaendler" het eerst ter sprake gebrachte, door den Cotta'schen Boekhandel met 170 onzer voornaamste uitgevers en 110 onzer voornaamste auteurs daarna opgenomen zaak, lichtzinnig zijn behandeld.
Ten slotte zegt de heer B. dat hij voor de eer van den holandschen Boekhandel optreedt; die eer staat hier echter volstrekt niet op het spel, en ik kom er tegen op, deze te hebben aangevallen. Integendeel, ik heb er reeds dikwijls bewijzen van gegeven, dat ik voor den hollandschen Boekhandel in het algemeen achting en sympathie heb; die er belang in stelt, kan er zich van overtuigen uit mijne gemakkelijk te vinden artikelen in het Boersenblatt fuer den deutschen Buchhandel.
Er is hier alleen sprake van de voor ons Duitschers nadeelige hollandsche wetgeving en ik eindig met den wensch, dat het bij de

onderhandelingen, die op het oogenblik tusschen de beide regeeringen gaande zijn, gelukken moge, een vorm voor het letterkundig tractaat te vinden, welke de belangen der geinteresseerden van beide zijden verzekert en welke alsdan leiden kan om de literarische betrekkingen tusschen de beide landen vriendschappelijker te maken, dan zij tegenwoordig zijn. Dat is mijn levendige wensch!

Berlijn, 15 Januari 1875. Otto Muehlbrecht.

Wij achten ons verplicht op te komen tegen het verwijt door den geachten schrijver ons in het begin van zijn artikel gedaan. Het was hier immers geene onbekende zaak; zijn Denkschrift was openbaar en mocht dan ook openlijk, zonder voorafgaande kennisgeving, worden tegengesproken. Alleen dan achten wij ons verplicht den belanghebbende de gelegenheid te geven in hetzelfde nommer, waarin hij aangevallen wordt, repliek te leveren, wanneer de betrokkene, onvoorbereid of op bij ons onbekend terrein, het doelwit is van eene aantijging, die hem in zijn krediet of moreele waarde zou kunnen benadeelen. Daarvan kan hier volstrekt geen sprake zijn; doch de schrijver van het Denkschrift kon weten, dat hij van verschillende kanten daarover geinterpelleerd zou worden. Om die zelfde reden hebben wij dan ook den heer Brinkman evenmin van bovenstaand artikel vooraf inzage gegeven, want -- wie kaatst moet den bal verwachten. Over den vorm, waarin dat gedaan wordt, heeft de redactie zich bij een onderteekend stuk niet verantwoordelijk te stellen, terwijl overigens de hartstochtelijkheid van Brinkman's pleidooi door den heer Muehlbrecht te veel als een aanval tegen hem persoonlijk wordt aangemerkt. Bovendien moet de geachte schrijver van het Denkschrift niet voorbijzien, dat, al heeft hij zelf Holland geen "Raubstaat" genoemd en al is zijn Denkschrift deftig en voornaam gesteld, de daarin gegeven voorstelling van den nadruk, in Nederland gepleegd, zoo overdreven en eenzijdig is, dat de onervaren buitenlander van zelf er toe gedrongen wordt ons met vrijbuiters gelijk te stellen. Had de heer Muehlbrecht voor de openbaarmaking van zijn Denkschrift, dat door het Boersenverein, alleen afgaande op de bij den auteur veronderstelde volkomene kennis van den Nederlandschen boekhandel, werd gewaarmerkt, ons daarvan vooraf inzage gegeven, wij zouden ons gehaast hebben hem op verschillende punten van dwaling en overdrijving te overtuigen. Doch nu heeft hij het ook zich zelven te wijten gehad, zoo, uit ergernis over de klad, door hem op onzen boekhandel onverdiend geworpen, de uitdrukkingen van den zelfverdediger volgens zijn oordeel niet altijd even parlementair zijn.
Het is misschien niet onnut ten slotte nog mede te deelen, dat hoewel bovenstaand artikel met den 15den Januari is gedagteekend het eerst den 4den Februari in ons bezit gekomen is. Wij hebben het dus zoo spoedig mogelijk opgenomen.
De Red.

[...]


Chapter 1 Page 42


(92)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Waarde Heer Redacteur!

Mag ik u het onderstaande ter opname in het Nieuwsbl. v. d. Boekh. aanbieden; met de plaatsing daarvan zult gij mij zeer verplichten.

Amsterdam, 23 Febr. 1875. t.t. C.L. Brinkman.

In het Handelsblad van heden komt het volgende onder de berichten voor:
"De heer Otto Muehlbrecht in Berlijn heeft in het Nieuwsbl. voor den Boekh. en het Boersenblatt fuer den Deutschen Buchh. geantwoord op hetgeen de heer C.L. Brinkman onlangs in het Nieuwsbl. v. d. Boekh. geschreven heeft, om de klachten te beantwoorden welke in Duitschland tegen onze slechte wetgeving op het nadrukken zijn gerezen. Wij gelooven dat de heer M. zeer terecht opmerkt, dat het onverschillig is of nadruk of vertalingen hier te lande, waartoe de schrijver of oorspronkelijke uitgever geen toestemming heeft gegeven, van Nederlanders dan wel van Duitschland uitgaan. De heer M. noemt bovendien eenige staaltjes van vertalingen en nadrukken door Nederland gegeven, die inderdaad ergerlijk zijn. Wederzijdsche verwijten doen hier weinig af: de hoofdvraag is of hier te lande de letterkundige eigendom ook van vreemdelingen is beschermd en dit is zeker niet het geval. Het ware zeer te wenschen dat de regeering zich beijverde de gebrekkige wetgeving te doen verbeteren."
Op dit zonderlinge oordeel antwoordde ik terstond het volgende en verzocht daarvan de opname in het eerstvolgende nommer van het Handelsblad.

"Amsterdam, 23 Februari 1873.
"Aan de Redactie van het Algem. Handelsblad!
"In het Handelsblad van heden komt onder de berichten een artikel voor, waarin het antwoord des heeren Muehlbrecht op mijn Repliek: Nadruk van Boeken in Nederland besproken wordt. De steller van dat artikel bewijst ten duidelijkste dat hij oordeelt zonder den inhoud van mijn geschrift te kennen, en dat hij evenzoomin het antwoord van den heer M. goed begrepen heeft. Immers de bewering: "De heer Muehlbrecht noemt bovendien eenige staaltjes van nadrukken en vertalingen door Nederlanders gegeven, die ergerlijk zijn" bewijst zulks. Staaltjes van vertalingen komen in M.'s geschrift niet voor, tenzij men den ongegronden aanval op de vertaling van het werk Jacobaa von Bayern daarvoor wil doen doorgaan; -- en wat de nadrukken door hem genoemd betreft, deze zijn allen in mijn schrijven (zie Nieuwsbl. van 22 Dec. 1874 bladz. 546) op bladz. 4 vermeld geworden. Het is alleen mijne bedoeling geweest de ruwe aanvallen van de Duitsche pers af te weren en de uit de lucht gegrepen beschuldigingen van den heer Muehlbrecht te ontzenuwen.
"De letterkundige eigendom van vreemden is in Nederland door het rechtsgevoel der Nederlandsche uitgevers bijna volkomen gewaarborgd. Ik heb juist willen doen uitkomen dat het hoofdzakelijk Duitschers waren, die hier den nadruk uitgeoefend hebben en dat dus ten onrechte de Nederlanders in de Duitsche bladen "Freibeuter" en Nederland "ein Raubstaat" genoemd wordt. Van 28 nadrukken van Duitsche werken, gedurende de laatste zestig

jaren uitgegeven, zijn 24 door Duitschers, die zich hier gevestigd hebben, gepleegd. "Vier komen er dus in zestig jaren ten laste van Nederland."
"Den heer M. zal ik in het Nieuwsbl. v. d. Boekh., waar deze quaestie tehuis behoort, antwoorden.
U dank zeggende enz.
C. L. Brinkman."

De Redactie van het Handelsbl. weigerde echter dit antwoord op te nemen, op grond dat zij zich zelve niet in 't aangezicht kon slaan, daar dit stuk door haar geschreven was. Later is mij gebleken, dat dit artikel op verzoek van den heer Muehlbrecht geplaatst geworden is, die ook aan redactien van andere bladen dat verzoek gericht heeft.
Ik zal geen woord hieraan toevoegen, aan anderen overlatende zulke handelingen te qualificeeren. In 't volgend No. hoop ik den heer M. te beantwoorden, waartoe langdurige ongesteldheid mij de gelegenheid benam.

[...]


Chapter 1 Page 43


(139)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Nadruk van boeken in Nederland.

............. Luister goed!
Men moet de dingen logisch onderscheiden,
En diplomatisch ziften. Met beleid
Maakt men een blijk tot schijn, en schijn tot blijk,
.............
.............
Men schuift -- mits met beleid!-- iets tusschen 't oog
En 't voorwerp dat zoo duidlijk scheen, ......
En dat heb ik gedaan.
(Multatuli, Vorstenschool, 3e bedr.)

"En dat heb ik gedaan," kan de heer Muehlbrecht ook zeggen. Door een vloed van woorden, vergezeld van grieven, hem zoo hij meent door de vroegere en tegenwoordige redactie van het Nieuws-

blad aangedaan, gevolgd door ontboezemingen van verontwaardiging over den toon, die in mijn geschrift Nadruk van Boeken in Nederland heerscht, heeft hij getracht de eigenlijke quaestie onzichtbaar te maken. Trouwens wanneer men gebrek aan verdedigingsmiddelen heeft, dan is het zeer gewoon dat men zich beklaagt over den vorm der wapenen van zijn bestrijder. Die vorm moge in de ooren van den heer Muehlbrecht niet malsch klinken (ik kan 't mij verklaren), maar hij was het natuurlijk gevolg van te rechtvaardigen verontwaardiging, en sproot niet voort uit een berekend opzet om den heer Muehlbrecht te krenken. Doch op de quaestie zelve kwam het immers hoofdzakelijk aan, en nu vind ik in zijn antwoord, dat hij geen enkel der punten van mijne wederlegging of met bewijzen gestaafde feiten heeft ontzenuwd, noch getracht heeft dit te doen: hij heeft ze meestal onbesproken gelaten. De
redactie van het Nieuwsblad heeft reeds op zijne gewaande grieven geantwoord; ik zou er meer aan kunnen toevoegen, maar acht dit voor 's hands niet noodig. Ik zal zoo beknopt mogelijk zijn verdediging volgen.
De heer Muehlbrecht zegt, dat het gemis aan tact verraadt, om Meyers Conversations-Lexikon in de quaestie te betrekken; maar hij blijft het bewijs voor zijne bewering schuldig. Juist dat artikel Hollaendische Buchhandel gaf mij aanleiding om de scheve voorstellingen, die de heer Muehlbrecht verspreid heeft, te bespreken en te weerleggen. Dat ik de zaak noemde, die mij aanleiding gaf tot spreken, zal toch zeker niet gemis aan tact te kennen geven?
De heer Muehlbrecht heeft aan de redactie van Meyers Lexikon, zooals mij blijkt, eene geheel verkeerde voorstelling gegeven, en daardoor het door hem meegedeelde antwoord uitgelokt. Niemand die den brief, door mij aan gemelde redactie geschreven-leest beweren, dat, de opname daarvan in de gemelde Lexikon bedoeld was, maar wel de opname van de feiten en cijfers, en deze zijn opgenomen. Terwijl toch in de proef stond: "Einfuhr und Ausfuhr sind bedeutend. Leider wird bei dem Mangel an internationalen Vertraege zum grossen Schaden besonders der deutschen Verleger ungestraft bedeutender Nachdruck geuebt. Die literarische Produktion umfast etwa den vierten Theil Ueber, setzungen und von diesen mehr als die Haelfte aus dem Deutschen;" staat thans gedrukt, Band III, Seite 929: "Einfuhr und Ausfuhr sind bedeutend. Die literarische Produktion umfasste 1873 etwa 2500 Werke; davon sind Uebersetzungen ,60 aus dem Deutschen, 30 aus dem Englischen und 25 aus dem Franzoesischen, waehrend ein groesserer Theil beabsichtigter Uebersetzungen nicht zur Ausfuehrung kam." Men ziet het, geen woord komt hierin voor over den nadruk, terwijl de cijfers en feiten in overeenstemming zijn met mijn brief. Ik geloof dat deze weinige regelen welsprekender zijn dan het uitvoerige betoog van den heer Muehlbrecht.
De heer Muehlbrecht vraagt: "Wat hebben de vertalingen in Duitschland te maken met het nadruk- en vertalingsbedrijf in Holland?" Met den nadruk hebben die zeker niets te maken, maar met de vertalingen wel. De door mij gestaafde cijfers leveren het bewijs, dat in Duitschland in evenredigheid niet minder vertaald wordt dan in Nederland; en wat betreft, als zouden die vertalingen allen in overeenstemming met gesloten verdragen, en dus met toestemming van de auteurs in het licht gekomen zijn, dit had de schrijver dienen te bewijzen. Immers van de 436 vertalingen zijn er 150 uit het Engelsch, 136 uit het Fransch en 4 uit
het Vlaamsch geleverd, dus van die landen, waarmede Duitschland tractaten gesloten heeft. Er blijven alzoo nog 146 vertalingen over, waarvoor de toestemming niet noodig was; maar ook van die 290 Fransche, Engelsche en Vlaamsche werken was alleen die toestemming noodig, voor zoover aan de bepalingen der wet voldaan, en het recht van vertaling voorbehouden was. Wie nu de moeite wil nemen om de Fransche en Engelsche persproducten van de laatste jaren in te zien, zal ontdekken, dat bij slechts een betrekkelijk klein getal dit recht voorbehouden is, zoodat men veilig kan aannemen, dat van deze 290 ternauwernood van de helft de toestemming gevraagd en dus bekomen is.
De heer Muehlbrecht zegt: "dat ik de tactiek volg, zoo mogelijk tegen ieder verwijt in zijn Denkschrift een fout van Duitschen kant te stellen," en vraagt "sedert wanneer het gebruik



Chapter 1 Page 44


(140)

is eigen fouten met die van anderen te bedekken." Hij doet het hier voorkomen, alsof ik niet eerst elke beschuldiging, door hem opgeworpen, wederlegd en de onjuistheid daarvan aangetoond had, en eerst daarna bewezen had, dat juist hetgeen waarvan hij Nederland beschuldigt in Duitschland plaats grijpt.
Vervolgens: "De heer B. schijnt verder te meenen, dat hij de daadzaak van den nadruk in Holland daardoor krachteloos kan maken, als hij er op wijst, dat juist die nadrukkers Duitschers van geboorte waren." Het feit van den nadruk wordt er nie krachteloos door gemaakt, maar wel het bewijs er door geleverd, dat het hoofdzakelijk Duitschers waren, die zich hier kwamen nederzetten, om hunne industrie hier te lande te kunnen uitoefenen. Den wet tegen den nadruk was dus niet noodig voor landgenooten, maar wel voor vreemdelingen. Ik verwijs verder naar het oordeel des heeren Gerstaecker, die zegt: "Dit evenwel is een bedriegerij door een Duitsch boekhandelaar gepleegd, waaraan geen Hollandsch uitgever schuld heeft." Dat nu deze vreemdelingen zijne landgenooten zijn, daarvan wil de heer Muehlbrecht liefst niet weten, en noemt daarom het constateeren dezer feiten "de strijd op hatelijke wijze op het gebied der nationaliteit voort te zetten, -- zonder evenwel de feiten te kunnen wegcijferen." Ik meen recht te hebben den heer Muehlbrecht het bewijs te vragen, dat ik feiten heb willen wegcijferen; dit was ook niet noodig, omdat alle beschuldigingen van den heer Muehlbrecht verkeerd geadresseerd waren, en bij zijne landgenooten thuis behoorden.
"Wonderlijk genoeg wordt daarbij ook het nadruk-schandaal, zooals dit in het begin dezer eeuw nog in Duitschland werd gedreven, als bewijs tegen ons aangevoerd." Zijn de door mij genoemde Engelsche nadrukken uit het begin dezer eeuw? En zijn niet de Fransche en Engelsche uitgaven, tot aan het sluiten der tractaten voortdurend in Duitschland nagedrukt geworden? En wordt niet in Naumburg, bij Leipzig, tot op den huidigen dag, niettegenstaande het tractaat met Frankrijk, voortdurend Fransche lectuur nagedrukt? En verkoopt Portius in Leipzig niet steeds met toenemend succes de nadrukken van Duitsche muziek van den uitgever Juergerson in Moskau? Van dat alles neemt de heer Muehlbrecht geen nota. De beschuldiging tegen den heer Van Stockum omtrent de uitgave van von Loeher, Jacobaa von Bayern is door dien heer beantwoord, en ik vertrouw dat de heer Muehlbrecht er niet op had gerekend, dat gemelde heer hem op zoo gevoelige wijze zou terechtzetten, en zijn schrijven ten slotte zou noemen: "niet vatbaar om ernstig weerlegd te worden of om er eenige notitie van te nemen."
Dat de Nederlandsche uitgevers vertalingen in het licht zenden om daardoor het debiet der oorspronkelijke uitgaven te bevorderen, heb ik nergens gezegd, maar wel dat het vermeerderd debiet van het oorspronkelijke er het gevolg van was, en dit heb ik bewezen.
De storm, die in den loop van 1873 tegen Nederland is opgegaan, en die in alle Duitsche bladen gewoed heeft, was tegen den nadruk gericht; ook het Denkschrift van den heer Muehlbrecht heeft zijn ontstaan daaraan te danken, en het is de nadruk, die in genoemd Denkschrift geheel op den voorgrond treedt. In dat Denkschrift zegt de heer Muehlbrecht: "Desshalb auch wird sich die hollaendische Regierung stets den Eingehen literarischer Vertraege abgeneigt zeigen. ... Nur gezwungener Massen hat bis jetzt Holland Vertraege zum Schutze des geistigen Eigenthums abgeschlossen. ... Von der meisten Bedeutung hiervon ist der mit Frankreich abgeschlossene literarische Vertrag, der fuer Holland die Folge hatte, dass den eingeboren Verlegern das Recht des Nachdrucks franzoesischer Ausgaben entzogen wurde."
"Hiergegen hat sich Holland lange gestraubt. ..."
"Wie schon im Vorhergehenden erwaehnt wurde, darf man deutscherseits nicht auf ein Entgegenkommen, ja nicht einmal auf ein freiwillige Nachgeben in Holland rechnen, da der Vortheil bei dem Vertragschlusse nur auf unseren Seite liegt."
"Es wird eine passende Gelegenheit benuetzt werden muessen, wo die Hollaender in der Lage waren, auf einem andern Felde von Deutschland eine Concession sich machen zu lassen, als dann koennte von deutscher Seite der Abschluss einer Literatur-Convention als Gegenleistung zur Bedingung gemacht werden."
"So hat Frankreich Holland gegenueber der Abschluss eines

Handelsvertrages von der Literatur-Convention abhaengig gemacht, und damit dass Gewuenschte erreicht."
"Fuer diesen Zeitpunkt aber muss unsere Regierung vorbereitet, und mit allem noethigen Material ausgeruestet sein, um die Unhaltbarkeit des gegenwaertigen Zustandes darthun zu koennen, und dies Material zusammeln, u. s. w."
Ten opzichte van dit alles heb ik alleen gevraagd, dat de heer Muehlbrecht de bewijzen leveren zou voor de waarheid zijner beschuldigingen; ik heb beweerd, dat hij noch uit eenig staatsstuk, noch uit het officieele orgaan van den Nederlandschen boekhandel, en evenmin uit eenige andere bescheiden de gegrondheid van het door hem aangevoerde kon staven. Ik heb gewezen op het waardige antwoord door onze regeering gegeven, toen zij van Duitsche zijde tot het sluiten van een letterkundig tractaat werd uitgenoodigd. De heer Muehlbrecht zegt, in plaats van de gevraagde bewijzen te leveren: "De heer B. spreekt het tegen, dat de Hollandsche regeering zich ongeneigd toont tot een letterkundig tractaat. Welnu, wij hebben nu juist het bewijs daarvoor, dat de Hollandsche regeering weigert de bescherming op de vertalingen uit te breiden, een hoofddoel van alle letterkundige tractaten, zonder welke Duitschland nog geen verdrag heeft gesloten." Verdient eene dergelijke redeneering na al het bovenaangevoerde nog eenige wederlegging? Ik geloof niets te veel te zeggen, wanneer ik beweer dat het wrevel is over de nadeelen in vertalingen, den Duitschen uitgevers aangedaan door de Fransche en Engelsche tractaten, en welke nadeelen zij thans op Nederland willen verhalen.
De heer Muehlbrecht zegt: "Laat Holland liever ons bruikbare voorslagen doen," ik geloof dat wij met meer recht kunnen zeggen: Laat Duitschland ons bruikbare voorstellen doen. Duitschland wil een tractaat, aan zijne regeering is het dus, te kennen te geven, wat men verlangt.
Verder zegt de heer Muehlbrecht: "Ik beweerde dat in de jaren 68-70 ongeveer 800 werken waren aangekondigd, de heer Brinkman verzwijgt echter hetgeen volgt, "dat slechts de helft werkelijk vertaald zijn, dus ongeveer 400." "Alweder ignoreert de heer M. de noot, die onder mijn Artikel (Nbl. v. d. B., bladz. 551) voorkomt, waar 't volgende staat: "In zijn werkje: der Hollandsche Buchhandel u. s. w. en ook in zijn Denkschrift zegt de schrijver, dat de productie hier te lande jaarlijks 2 a 3000 werken beloopt, waarvan 25 pCt. vertalingen zijn, en van deze meer dan de helft uit het Duitsch." Ik heb dus des schrijvers eigen woorden en zijne cijfers, herhaaldelijk door hem meegedeeld, geciteerd, om daardoor mijne bewering te staven. Dat hij nu tot een cijfer van 400 komt, 'tgeen volgens boven aangehaalde beweringen circa 1100 had moeten zijn, levert het bewijs voor zijn onnadenkend schermen met cijfers.
Ten opzichte van den nadruk der muziek heb ik reeds aangetoond, dat zijne beschuldigingen overdreven zijn, en 'tgeen er is nagedrukt, grootendeels door vreemdelingen is geleverd geworden. In Duitschland verkoopt men den nadruk van landgenooten, dat doet men hier althans niet. Dat de heer Muehlbrecht geene meerdere nadrukken kende dan Freiligrath, Heine en Geibel, zou ik kunnen bewijzen uit zijne eigene brieven aan firma's alhier, op het einde van 1873 geschreven. O. a. lees ik in een er van: "Z. B. Heine, Geibel, Freiligrath, auch Schulbuecher, wie Seinecke, Lectures francaises, Herrig's Readingbook, die Unterrichtsbuecher von Ploetz, etc. etc. Diese genannten sind mir bekannt, es giebt aber noch eine Menge Nachdruecke, die ich von hier aus nicht ermitteln kann, weil mir theils die alteren Kataloge fehlen, dann aber auch, weil die versteckte Nachdruecke in deutscher Sprache meistens gar nicht in den Brinkman'schen Katalogen enthalten sind." Nu vergist de heer Muehlbrecht zich zeer, want in mijne catalogussen komen ze allen voor. Maar de heer Muehlbrecht laat nu in zijn antwoord volgen: "Zonder hierover veel of weinig te twisten, daar de feiten geconstateerd zijn, (nl. Heine, Geibel, Freiligrath) wil ik den heer B. op eene voortzetting van nadrukken onthalen, die ik in mijn Denkschrift nog in het geheel niet noemde," en roept dan triomfantelijk uit: Waarlijk eene schoone rij van nadrukken!" Nu zou men inderdaad meenen eenige nadrukken te zien optreden die door mij niet genoemd waren, geenszins. De heer Muehlbrecht komt met dezelfde lijst



Chapter 1 Page 45


(141)

voor den dag, die door mij op bladz. 546 Nieuwsbl. v. d. B. genoemd zijn, en vergeet nog te noemen:
Seiters, Bonifacius,
Hahn-Hahn, Aus Jerusalem.
Das wahre Christenthum,
die door mij mede genoemd zijn geworden.
De heer Muehlbrecht onthaalt mij dus op het gerecht, dat ik zelf bereidde. Zoo
"Schuift hy telkens iets tusschen 't oog
En 't voorwerp dat zoo duidlijk scheen!"
Overigens heb ik het bestaan van deze nadrukken niet toegegeven, maar ze reeds vermeld voor dat ze den heer Muehlbrecht bekend waren. Op mijne woorden ten opzichte dezer collectie: "deze waren mij ontgaan, omdat die boeken zelden buiten den R.-Kath. boekhandel gevraagd worden," vraagt de heer Muehlbrecht: "heeft de R.-Kath. handel soms geene bescherming noodig?" Ik vat t niet wat tot deze vraag recht geeft. Er komt in mijne geheele betoog niets voor, dat die vraag rechtvaardigt. Dat de heer Muehlbrecht zich vergist, als hij meent dat mij die nadrukken niet bekend waren, kan hem blijken uit mijne Naamlijst van boeken enz. over de jaren 1850-62. Op bladz. 94 staat de Bibliothek fuer Geschichte, Philosophie und Theologie vermeld, met de werken, die tot dien tijd daarin opgenomen waren.
Dit kan meteen dienen als antwoord op zijn schrijven dat de nadrukken "gar nicht in den Brinkman'schen Katalogen enthalten sind."
Ten opzichte van de Amerikaansche nadrukken zegt de heer Muehlbrecht: "De heer B. ontkent den sluikhandel met nadrukken en zegt dat ik het bewijs voor mijne bewering schuldig blijf. Ik zal hem dat bewijs leveren," -- namelijk hetgeen hij beweert: "So werden in Holland beispielsweise die Amerikanische Nachdruecke eingefuehrt und verbreitet. Goethe, Schiller, Lessing, Boerne. Heine und viele andere wurden in Hunderten von Exemplaren von Amerika importirt und an den verschiedensten Orten in Europa nach Deutschland einzuschmuggeln versucht, namentlich von Holland aus." Maar dat bewijs levert de heer Muehlbrecht niet,
wel beweert hij dat ik het getal tot een kleiner cijfer zoek terug te brengen, maar bij deze bewering laat hij het. Nu heb ik de zekerheid, dat de heer Seyffardt slechts een zestal exemplaren van Heine, Geibel en Freiligrath's Gedichte ontvangen heeft, die door den heer Muehlbrecht zelven tijdens zijn verblijf aldaar zijn verkocht geworden, en ofschoon de heer Muehlbrecht later nog een paar jaar in de zaak van den heer Seyffardt werkzaam was, zal hij moeten erkennen, dat er nooit andere ontvangen zijn; ik noodig den heer Muehlbrecht uit dit te weerspreken en de firma's te noemen, die behalve de door mij genoemde van die Amerikaansche nadrukken ontvingen. Verder zegt de heer Muehlbrecht: "Dat ik de Hollandsche regeering niet kan verantwoordelijk stellen voor de in Hamburg en Bremen ingevoerde nadrukken, spreekt van zelf; de heer B. heeft, als hij daartegen protesteert, wederom iets in mijn Denkschrift gelezen, wat er niet in staat." Maar als de heer Muehlbrecht schrijft: "Hunderten von Exemplaren werden von Amerika importirt, (om die) nach Deutschland einzuschmuggeln, namentlich von Holland aus;" -- wie kan hier dan anders de betrokkene zijn als de Nederlandsche regeering?
Dat de heer Van Belle te Rotterdam een lithographische reproductie van een aantal platen uit Schnorr's Bilderbibel uitgeeft, en dat deze reproductie door den heer Van de Weijer geschiedt, is algemeen bekend. Ze komen echter met oorspronkelijke bijschriften in de Nederlandsche taal in het licht. Dat het overbrengen van een aantal platen, en dat nog wel uit de gewijde geschiedenis, waarvan zooveel duizenderlei voorstellingen van dezelfde gebeurtenis in het licht gegeven zijn, als zulk eene wederrechtelijke daad wordt voorgesteld, is wel het bewijs er voor, dat het den heer Muehlbrecht aan degelijke gronden mangelt.
Vervolgens lezen wij, dat uit de Akten des Boersenvereins 1867 blijkt, "dat in Frankfort a/M. Hollandsche nadrukken van muziekwerken zijn ingesmokkeld," en vraagt of dit geen sluikhandel is. Wel zeker is smokkelen sluikhandel. Maar waarom de bewijzen niet genoemd, dan had zijne bewering eenige waarde, -- en zoo dit werkelijk plaats heeft gehad, dan waren de smokkelaars al weer Duitschers, in Frankfort woonachtig.

"Dat nadrukken over de grenzen komen is een natuurlijk gevolg van het nadrukken zelf, men kan er zich niet over verwonderen, maar moet het ook niet ontkennen," zegt de heer Muehlbrecht. Maar door wie zulks is ontkend, meldt hij niet. Welke waarde hebben dus dergelijke vage beschuldigingen?
Ik heb gezegd, dat van Schmidt-Cabanis niets in 't Nederlandsch uitgegeven is; de heer Muehlbrecht antwoordt daarop: "Van de door mij in het voorbijgaan aangehaalde Plagiaten zegt de heer B., dat van Schmidt-Cabanis in het Hollandsch niets verschenen is; dat is waar. Zekere Dr. W. Krueger te Zeist heeft een door Richard Schmidt-Cabanis in 1866 bij Payne te Leipzig verschenen humoreske Aus dem Tagebuche eines Zerstreuten in 1871 aan de redactie der Fliegende Blaetter als zijn werk ingezonden en zich daarvoor laten betalen." Nu heb ik
mij daarop geinformeerd en thans voor mij liggen de verklaring van het gemeentebestuur te Zeist, dat nimmer aldaar eene Dr. Krueger gevestigd is geweest, of tijdelijk verblijf heeft gehad. Hoe komt de heer Muehlbrecht aan deze beschuldiging? Levert dit niet het bewijs dat hij die maar verzint? Daarop vervolgt hij: "Het behoort eigenlijk niet binnen het kader van een letterkundig tractaat, evenmin als het geval dat in Holland de naam van Gerstaecker misbruikt is. (De uitgever hiervan is wederom een Duitscher.) Ik heb er in mijn Denkschrift slechts op gewezen, enz." Maar wanneer men in het Denkschrift leest: "Es sei hier beilaufig noch erwaehnt, dass dem Referenten Faelle einer noch schmaehlicheren Betruges bekannt geworden sind, wo beliebige hollaendische Schriftsteller sich fuer ihre Schriften der Namen von bekannten deutschen Schriftstellern angeeignet haben, um dadurch beim hollaendischen Publikum Vertrauen zu erwecken und Kaufer zu finden. Es ist dies beispielsweise Friedrich Gerstaecker und Richard Schmidt-Cabanis passirt, die vor einigen Jahren oeffentlich gegen der Missbrauch ihres Nahmens in Holland protestirten," dan zal niemand toch deze beschuldiging als gering achten. Dat Friedrich Gerstaecker intusschen wel in aanmerking nam door wien het feit gepleegd was, bewijzen de door mij uit zijn brief aangehaalde woorden.
De heer Muehlbrecht noemt dit "in 't voorbijgaan beschuldigen." Dat belooft dus heel wat, als hij er zich eens ernstig toe zet.
Verder noemt de schrijver mijne aanmerkingen op zijn geschrift: Der hollandische Buchhandel u. s. w. overbodig. Ik geloof dat dit niet het geval is, want ze hebben het bewijs geleverd, hoe lichtvaardig hij met cijfers en feiten te werk gaat, en hoe gemakkelijk het hem is, zoo het hem slechts dienen kan, geheel verkeerde voorstellingen van zaken te geven.
Ten slotte beroept hij er zich op, dat een aantal uitgevers en auteurs in Duitschland zijn Denkschrift ondersteund hebben. Niets was voorzeker gemakkelijker dan die adhaesie te bekomen. Immers was de heer Muehlbrecht door een zestal voorname uitgevers als der wohl berufenste Sachkundige, als iemand die auf Grund jahre-langer Beobachtungen sprak, aanbevolen geworden. Onder dat zestal, durf ik openlijk verklaren, was er niet een, die over den werkelijken toestand in Nederland oordeelen kon. Tegenover dit aantal mannen kan ik het oordeel plaatsen van onze voornaamste uitgevers en boekhandelaren, alsmede van verschillende voorname letterkundigen, die mij hunne sympathie over het door mij geleverde werk schriftelijk en mondeling hebben betuigd. Onder de eersten kan ik de heeren Fred. Muller, A. C. Kruseman en A. W. Sijthoff noemen.
De heer Muehlbrecht zegt in zijn antwoord, dat hij mij op verdere aanvallen niet meer antwoorden zal. Dit is zeker eene gemakkelijke manier om zich van een quaestie af te maken, doch het komt mij voor dat zij eerstens weinig bewijs geeft van kracht, en ten andere evenmin getuigt van wezenlijke belangstelling in de quaestie die hem zoo na aan het hart schijnt te gaan. Wat mij betreft, zal de mij beleedigende terzijdestelling van mijn persoon mij in dit geval weinig deren, doch wil mij uit belangstelling in de zaak die ik voorsta, er niet toe verbinden het voorbeeld van den heer Muehlbrecht te volgen, als hij langs een anderen weg op de zaak mocht terugkomen, tenzij hij, zooals nu het geval was, om die quaestie heen redeneert of er iets tusschen schuift wat er niet in behoort.

Amsterdam, 22 Maart 1875.
C. L. Brinkman.



Chapter 1 Page 46


(387)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Amsterdam, 28 Aug. 1875.

Amice Redacteur!

Hetgeen er, na mijne mededeelingen van Donderdag jl. in de laatste algemeene zitting van het Congres, ons vak betreffende, besproken en besloten is, geef ik kortelijk weder in den vorm van een brief, omdat ik u voor den inhoud niet verantwoordelijk wil stellen.
Het betreft alleen het voorstel onzer afdeeling om bij de regeering aan te dringen op het sluiten van een traktaat met Duitschland tot bescherming van den letterkundigen eigendom, natuurlijk het vertalingsrecht buitengesloten.
Welnu, dit voorstel vond in de algemeene zitting zoodanige tegenkanting en heftige bestrijders, dat het tot geene beslissing is gekomen, of liever dat het vergeten is in stemming te brengen. Het zal U en velen onzer vakgenooten stellig bevreemden, dat de grootste bestrijder van het voorstel en dus ook de grootste beschermer van den nadruk geweest is de Heer J.A. Alberdingk Thijm, alzoo niet alleen een auteur, maar tevens ook uitgever en Lid onzer Vereeniging. Hij heeft zich pertinent tegen het voorstel verklaard, welke argumenten ook door de Heeren Joh. Gram

(de Voorsteller), Mart. Nijhoff en de Beer uit Goes werden aangevoerd om het recht en de billijkheid daarvan te bepleiten De Heer T. bleef protesteeren, en het kwam tot geene beslissing. De groote bladen hebben bericht dat het voorstel ten slotte werd aangenomen, doch dit is niet zoo. Wel bleek dat het gevoelen van de beide afgevaardigden der Vereeniging ook dat was van den Voorzitter van het Congres, om tijdens of na afloop van het banket alsnog over het voorstel te stemmen, maar ook daarvan is niets gekomen. Trouwens, het sluiten van een traktaat tusschen Ambrozijn en Nektar en het menschelijk lichaam, onder eene Tropische zaalhitte, zou misschien niet gunstig gewerkt hebben op de stemming over het sluiten van een traktaat, tusschen Holland en Duitschland en den menschelijken geest. We zullen het nu maar aan de prudentie van het Bestuur van het Congres overlaten.
Ik kan evenwel de reden niet gissen, die den Heer T. bewogen heeft, om als tegenstander op te treden, tenzij alleen dat het een traktaat met Duitschland gold en hier ook weder Anti-Bismarckianisme in het spel is. Is dit niet het geval dan, dunkt mij, had de Heer T. destijds zijne stem ook luide moeten verheffen tegen de gesloten traktaten met Belgie, Frankrijk, Italie en Spanje.
Alvorens te eindigen wil ik u nog mededeelen dat dit Congres, aan Taal en Letteren gewijd, ook nu weder onze Taal met een aantal nieuwe woorden heeft verrijkt, b. v. een woord ons vak betreffende. Ge weet dat de Heer Muehlbrecht onze uitgevers Vrijbuiters genoemd heeft, welnu een Vlaamsch letterkundige heeft ze thans met den naam van Uitbuiters gedoopt.
Verlangend zie ik uit naar die afleveringen van het Nederl. Woordenboek, waarin eene juiste verklaring van die woorden zal gegeven worden. Onnoodig te zeggen dat het laatste woord niet in eene Vergadering van het Congres, maar daarbuiten, en natuurlijk schertsenderwijs gebezigd is.
Nog eene opmerking omtrent hetgeen ge namens mij mededeelt in het blad van Vrijdag j.l. Mij werd door de Sectie-Vergadering niet opgedragen om met den Heer A. Cosijn van Antwerpen in eene nadere correspondentie te treden over de oprichting van een Depot in Belgie. Dit zal alleen het gevolg zijn van een verzoek van dien Heer, na eene partikuliere bespreking met hem over die kwestie na afloop der Vergadering.
Wellicht kan het resultaat nog beter zijn.
Gaarne,
t. t. B. van Dijk.

[...]


Chapter 1 Page 47


(393)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Aan de Redaktie van het "Nieuwsblad voor den Boekhandel".

De Heer B. van Dijk geeft in uw No van 31 Aug. zijne bevreemding te kennen, dat ik, op het Maastrichtsche Kongres, mijne stem heb verheven tegen het aanmoedigen onzer Regeering om een traktaat met Duitschland te sluiten "tot bescherming van den letterkundigen eigendom".
Ik wensch van deze mijne houding hier rekenschap te geven.
Het komt mij zeer natuurlijk en billijk voor, dat een auteur belooning voor zijn arbeid eischt. De werkman is zijn loon waard. Kan de auteur voor hetgeen hij levert geen voldoenden prijs bedingen, tenzij de staat onder den naam van kopijrecht het privilegie beschermt, dat aan zekeren uitgever, bij uitsluiting van anderen, de bevoegdheid geeft, door middel der drukpers, het werk van den auteur te verveelvoudigen, -- dan, dunkt mij, dat de staat de algemeene regeeringsbeginselen niet ontrouw wordt, met zulk een kopijrecht in het leven te roepen, en het genot daarvan te verzekeren aan den auteur en zijne rechtverkrijgende uitgevers.
Maar men moet dit privilegie (want dat is het) niet tot een natuurlijk recht willen verheffen; men moet niet, zich vergapend aan eene vergelijking met eigendomsrechten van eene gants andere orde, willen volhouden, dat het zoogenaamd nadrukken van een boek (in een staat, wiens wetgeving geen kopijrecht kennen zou) uit den aard der zaak een diefstal zou wezen.
Een stoffelijk voorwerp is vatbaar voor eigendomsrecht in den eigenlijken zin, en dus ook voor overdracht daarvan. Een stoffelijk voorwerp komt, door het bezit van zijn eigenaar tot zijne eerste en voornaamste bestemming. Maar uitgesproken gedachten vallen uit den aard der zaak niet onder het bereik van het gewone en algemeen erkende eigendomsrecht. Eene gedachte wordt in-tegendeel uitgesproken met het doel om ze zoo veel mogelijk tot gemeen goed te maken. De auteur bereikt een hoofddoel van zijn arbeid, als hij zijne gedachte zoo volledig mogelijk in den geest zijner natuurgenoten overprent; hij moet gaarne zien, dat die gedachte onvervalscht herhaald, verveelvoudigd worde. Het zij dat dit gebeure door den klank der levende stem, het zij door het geschreven woord, hetzij door eenig ander middel van vermenigvuldiging. Eene gedachte, eenmaal uitgesproken, behoort den auteur niet meer toe; is gemeen goed geworden. Wil men des-niet-te-min, uit zeer verklaarbare bezorgdheid voor de stoffelijke behoeften van den auteur, de uitgesproken gedachte toch nog tot zekere hoogte ter zijner (of zijner rechtverkrijgenden) beschikking laten, -- dan kan dit niet anders gebeuren dan bij eene speciale wettelijke regeling, waartoe de staat alleszins het recht heeft; maar het hieruit voortvloeyende recht is geenszins een natuurlijk recht, en daarom moet men iemant, die dat recht niet zou eerbiedigen, in een staat, waarin de wetgeving het niet zou geschapen hebben, geen dief noemen.
Een boek nadrukken in zulk een staat is niet meer diefstal dan een huis na te bouwen. Het is nooit in iemant opgekomen te zeggen: die bouwheer of bouwmeester heeft zijn buurman bestolen, door

een huis te bouwen juist als het zijne. Die kleermaker of naaister heeft een diefstal gepleegd, door een jas of japon te vervaardigen die geheel met een bestaanden jas of japon over-een-komt. Die gevallen staan volkomen gelijk. De nadrukker, de nabouwer, de nasnijder vinden een ontworpen gedachte uitgedrukt in zekeren vorm, en bootsen die uitgedrukte gedachte letterlijk na in de stof (papier en inkt, steen en hout, wol of zijde), die hun eigendom is.
Niemant beschuldigt van diefstal den deklamateur, die een gedicht opzegt, dat hij den vorigen dag ergends gehoord of gelezen heeft; en men spreekt van diefstal, bij het opzeggen van volzinnen door verschillende deklamateurs, die samen een tooneelgezelschap uitmaken! Men heeft daarbij het droit d'auteur niet ge-eerbiedigd! In de natuurlijke orde ondertusschen bestaat dit droit d'auteur niet; het wordt alleen in 't leven geroepen bij over-een-komst en om bizondere redenen. Eenmaal deel van de wetgeving uitmakend, is het even geldig als het onteigeningsrecht van den staat. De staat kan eigendom scheppen en eigendom vervallen verklaren; maar zulke rechten volgen niet uit de natuurlijke voorwaarden eener redelijke maatschappij: het zijn rechten, die, met minder of meer redelijkheid door den staat in het leven worden geroepen.
Dit wat de beginselen aangaat.
Het kopijrecht is dus geen natuurlijk recht. Het ontleent zijne onschendbaarheid aan de staatswet. Die staatswet bindt niet verder dan de staatsgrenzen; tenzij er internationale verdragen tot stand komen, die eene verdere strekking geven aan het beveiligd privilegie. Er kan dus, wanneer zulke verdragen niet bestaan, onmogelijk met redelijkheid sprake van diefstal en vrijbuiterij zijn, als men in Nederland een boek nadrukt, dat in Duitschland verschenen is. Men snijdt in Nederland zoo vele kleedingstukken na, die in Parijs zijn uitgekomen; en nooit heeft iemant daarbij aan diefstal of vrijbuiterij gedacht (gedachte + vorm = boek = kleedingstuk).
Om dus het duitsche kopijrecht voor Nederland verbindend te maken moet men zich niet op de algemeene eerlijkheidsbeginselen beroepen. Die hebben daar niets mee te doen. Eerbied is men schuldig aan de wet; dus ook aan de traktaten; daarom moet men zich ontzien nadeelige traktaten aan te gaan.
In gezonden koophandel moeten kooper en verkooper, de beide ruilers, even zeer door den koop of ruil gebaat worden. Die anders handelt, handelt dwaas; althands, als koopman, niet normaal.
Een traktaat tot bescherming van het internationaal kopijrecht is een koopverdrag. Is er bij het sluiten niet te winnen, dan moet men het niet aangaan. Nu is het duidelijk, dat het nederlandsche volk meer gebaat is met het recht de dure duitsche boeken hier na te drukken, dan Duitschland met het recht hollandsche boeken ten zijnent na te drukken. In den vreemde bekreunt bijna niemant zich om hollandsche boeken. De vreemde regeeringen kunnen dus licht het recht prijsgeven hollandsche boeken te verveelvoudigen; maar wij zijn wel gebaat met de vrijheid der drukpers ten opzichte van vreemde voortbrengselen, en kunnen er nog veel meer voordeel van te gemoet zien, naar mate het lezen van vreemde talen bij ons toeneemt en de duitsche boekenprijzen klimmen zullen naar gelang dat Duitschland zich het monopolie van zijn boeken (tegenover andere staten) meer en meer zal verzekeren.

1 Sept 1875. J.A. Alberdingk Thijm.

[...]


Chapter 1 Page 48


(398)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Het woord over het letterkundig eigendomsrecht van den heer Alberdingk Thijm in het laatste Nr. van het Nieuwsblad zal zeker velen verbaasd hebben. Het is toch van algemeene bekendheid, dat de letterkundige eigendom als zoodanig in de laatste jaren bij de wetgeving van alle beschaafde natien is erkend. Voor ruim 20 jaren ging er nog eens eene stem daartegen op van den radicalen Amerikaanschen republikein Carey, die o. a. betoogde, dat Dickens zijne scheppingen aan het publiek had ontleend en dat dus het publiek door zijne werken na te drukken niets anders deed dan terug te nemen wat het ontnomen was! Diezelfde radicale gevoelens deelt nog de heer A. Th., maar het is hem ontgaan, dat onder letterkundig eigendom niet de gedachte, maar de vorm waarin die gedachte gekleed is, wordt verstaan. Bij een gebouw of een kleedingstuk is de vorm -- de gedachte.
Dit wat de beginselen aangaat.
Het kopyrecht is dus wel degelijk eigendom. Daarom heeft men dit, gelijk ieder ander eigendom, ook door internationale tractaten trachten te beschermen. De "eerlijkheidsbeginselen" brachten mede, dat wanneer een recht eenmaal erkend is, dit zoowel binnen als buiten de grenzen van een land behoort te gelden. Nederland heeft ook dergelijke traktaten gesloten met Belgie, Frankrijk en Spanje, waarom zou men het niet doen met Duitschland, Engeland, Italie, enz. ?
"Omdat in den vreemde zich niemand om Hollandsche boeken bekreunt," zegt de heer A. Th. Ik ben van het tegendeel over-



Chapter 1 Page 49


(399)

tuigd 1), maar ware dit het geval, mag die reden opgaan waar het geldt het toepassen van erkende beginselen van recht en billijkheid? Kan hierover nog twijfel bestaan? Een nadere toelichting is dunkt me geheel overbodig, maar gaarne verwijs ik den heer A. Th. en die nog zijn gevoelen deelen, naar de overigens zeer bekende werken van Renouard, Waechter, het Compte-rendu du Congres de la propriete litteraire et artistique, en zoo vele anderen, die deze onderwerpen, men zou durven zeggen, uitgeput hebben.

's H. Martinus Nijhoff.

1) Ook op het Congres te Maastricht is dit weersproken door een Ned. letterkundige, die zich over verkorting van zijne rechten als schrijver in Duitschland beklaagde, en ook op die gronden het voorstel deed, dat de wenschelijkheid van een traktaat met Duitschland door het Congres zou uitgesproken worden.

[...]


Chapter 1 Page 50


(405)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Mijnheer de Redacteur!

Ongetwijfeld zal het merkwaardige artikel van den heer J.A. Alberdingk Thijm tot verdediging van den Nadruk in uw nommer van 3 dezer niet zonder meer tegenspraak blijven.
Men slaat niet ongestraft eene opinie, geheiligd en gehandhaafd door alle volkeren die een letterkunde bezitten, in 't aangezicht! En wie bekend is met den strijdlustigen aard van onzen beroemden confrater, zou bijna tot de gedachte komen, dat hij zijne gewaagde stellingen heeft neergeschreven -- slechts uit zucht om ten kamp uit te dagen.
Intusschen ganschelijk nieuw waren mij de redeneeringen van den heer A. T. niet. Zij komen tamelijk wel overeen met die van Mr. Winckel, in der tijd in de Samarangsche Courant geuit (door Mej. Mina Kruseman zoo fel gehekeld) en ook meen ik ze nu en dan in dit Nieuwsblad te hebben aangetroffen, -- doch nooit in zoo schoonen scherpen vorm, dien alleen de stylist A. T, benijdenswaardig bezit.
Ik zal mij dan ook niet te ver met hem in het strijdperk wagen!
Alleen deze opmerking:
De meermalen gebezigde vergelijkingen van overeenkomst tusschen een nabouwer, een nasnijder, en een nadrukker ten opzichte van den vinder, men noeme hem ingenieur, coupeur of auteur, zijn m. i. ten eenenmale valsch en onjuist.
De heer A. T. stemt toe, dat de werkman zijn loon waard is, en dat de auteur belooning van zijn arbeid mag eischen. En dit moet ook, want in den regel zou hij zonder dat niet kunnen blijven leven en niet blijven scheppen.
Welnu, de auteur van een gebouw (ingenieur), of van een japon of jas (naaister of coupeur) vinden in tegenstelling van een boekschrijver zijn loon in het eerste of in enkele exemplaren meer van het werk dat gepubliceerd wordt!
Zoo maakt de ingenieur de teekening of het plan van een gebouw, en zijn copy (hij rekene daarvoor f 100 of f 1000) wordt begrepen in de kosten van dat eene (des noods twee gebouwen te gelijk) dat de architekt (de uitgever) zal optrekken. En eenmaal voltooid is het ingenieur en bouwmeester betrekkelijk onverschillig, dat men het na-ape. Maar wee! zoo het plan tusschentijds werd afhandig gemaakt en een ander daarop een gelijk gebouw samenstelde. Dat ware nadruk-diefstal!
Bij seizoen-verandering vindt eene Parijsche modiste een of meer model-hoeden uit van geheel gevarieerd fatsoen. Slechts vertrouwde debitanten worden aanvankelijk in haar heiligdom toegelaten en koopen haar die model-hoeden zeer duur af. Ik herinner mij zeer goed, dat in mijn jeugd mijne zusters nooit model-hoeden mochten koopen, omdat ze het vier- en vijfdubbele van een imitatie-hoed golden! Waarom? Omdat het loon van den inventor (auteur) in die eerste hoeden besloten was! Eenmaal publiek, was de namaak (nadruk) de uitgeefster onverschillig. Auteur en zij waren beloond !
Zoo zal 't ook wel gaan wanneer eens een nieuwe jas of japon wordt uitgevonden, die (let wel!) "niet met de bestaande over-eenkomt." Betreft het toch slechts wijzigingen van een ouden vorm, dan staat namaak gelijk met geillustreerde uitgaaf van een boek waarvan het primitief eigendomsrecht verjaard is!

Stel tegenover deze gevallen nu (altijd van een stoffelijk standpunt) de uitgaaf van een geestes-produkt!
Met geen mogelijkheid kunnen auteur en uitgever in het eerste of in een beperkt getal eerste exemplaren hunne belooning vinden. Deze ligt besloten in een min of meer aanzienlijke hoeveelheid, die, op een gegeven oogenblik, onder het publiek moeten verspreid worden, en ieder op zich zelve een zeer gering deel van het auteursloon vertegenwoordigen.
Wordt nu voor het namaken van een gebouw nog tijd en kunstvaardigheid vereischt; plomper arbeid dan het nazetten en nadrukken van de letters van een boek, waarin de schrijver al zijn geest en werkkracht heeft neergelegd, is niet denkbaar.
En deze schrijver kan slechts belooning vinden, nadat het door de drukpers verveelvoudigde geestes-voortbrengsel alleen ten zijnen behoeve (natuurlijk de kosten van reproductie daaronder begrepen) tot eene zekere hoeveelheid onaangerand is tot waarde gebracht.
Bestaan er nu geen bovennatuurlijke krachten, die dit kunnen teweegbrengen, dan is het wel degelijk een natuurrecht door de staatswet bekrachtigd, die aldus den geestelijken eigendom beschermt. En het copy-recht heeft even veel "reden tot bestaan" als ieder stoffelijk eigendoms-recht.
Men lette wel op, dat ik de kwestie vooralsnog geheel uit het standpunt beschouw door den heer A. T. ook voorop gezet: dat de werkman zijn loon waard is en als zoodanig daarop aanspraak mag maken; en derhalve een geestelijk werkman daarop geen uitzondering maakt.
Eenmaal aangenomen: dat het copyrecht, evenals ieder eigendom van nature bescherming vordert, en nadruk als diefstal moet strafbaar worden gesteld, kan betreffende nadruk uit den vreemde slechts deze kwestie oprijzen: wat erger is den openstaanden tuin van zijn vader, of die zijns buurmans te bestelen!

Leiden, 6 Sept. 1875. Gualth. Kolff.

[...]



Chapter 1 Page 51


(411)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Aan de Redaktie van het Nieuwsblad.

Met genoegen zie ik, dat de Heeren Mart. Nijhoff en Gualth. Kolff opkomen voor hetgeen zij gelooven het bedreigde recht der auteurs en der aankoopers van handschriften te zijn. Het doet hun hart alleszins eer aan. Dit zeer edel orgaan speelt echter, in pleidooyen, zeker ander vermogen dikwijls zonderlinge parten. Dat andere vermogen is het oordeel.
Aan het oordeel nu der genoemde achtenswaardige Konfraters mag ik geen onvoorwaardelijken lof geven.
Het getuigt niet voor kracht, juistheid en zelfstandigheid van oordeel, wanneer men, in eene zaak, die dood-eenvoudig tot het gebied der rede behoort, zijne tegenpartij door een beroep op eene min of meer algemeene opinie tracht te verslaan. Men dient argumenten te bezigen.
De Heer Nijhoff zegt de gedachten zijn niet vatbaar voor de toepassing van het natuurlijk eigendomsrecht; maar wel de vorm waarin die gedachten gekleed worden. Dat is dus (in het onderwerp, waarmee wij ons bezighouden) het hoorbaar of zichtbaar ensemble der woorden, der volzinnen, waar een schrijver zijn gedachten in uitdrukt. De vraag is dus: verbiedt het natuurlijk rechtsgevoel het ensemble van woorden of volzinnen te herhalen, te verveelvoudigen, waarin een schrijver openlijk zijne gedachten heeft uitgesproken: is de vorm eener gedachte in dien zin het eigendom van den spreker of schrijver, dat iemant, die eerlijk wil blijven, dien openlijk bekend gemaakten en den publieken geest als ingedrukten vorm, niet mag herhalen, namaken, vermenigvuldigen?
De vorm eener architektonische gedachte is o. a. -- het gebouw. De vorm van zekere beweegkracht, waarin oorzaken en gevolgen werkzaam zijn, is o. a. -- de machine. De vorm van zekere diepe beweging der ziel is o. a. -- het lied. De vorm van zeker besef

van stoffelijke en aesthetische behoefte is o. a. -- de mantel. De vorm van zekeren schok van charakters is o. a. -- de roman. Mag men, wanneer eenmaal die maaksels, zonder expresselijk vastgestelde staatsbeveiliging, zich aan het receptakel van het publiek waarnemingsvermogen hebben prijsgegeven, mag men dan die maaksels herhalen -- ja, of neen? Mag men, als er geen oktrooi of privilegie is uitgevaardigd, geen speciale wet, -- mag men dan van de ons toebehoorende stof -- steen, ijzer, menschenstem, laken, papier en drukinkt -- die maaksels, al of niet namaken? -- Geeft mij daar een kategoriesch antwoord op.
De voorbeelden, die de Heer Kolff aanhaalt van de wijze, waarop een ingenieur of modiste slachtoffer van roof kan zijn, komen bij den gewonen nadruk niet te pas. Zij staan gelijk met het heimelijk of gewelddadig wechnemen en kopieeren van een manuschript dat de auteur in zijn schrijftafel veilig gerekend had. Wij spreken hier van gedachten, die men reeds in zekeren vorm aan het algemeen heeft prijsgegeven.
De dichter seme son ame au vent. Dat doet de kunstenaar, dat doet de staatsfilozoof, dat doet de landontdekker, dat doet de held: dat doen alle genien. Daar is niets aan te veranderen. Als iemant het middel zou ontdekt hebben, dat zeewater, tot een zekeren graad van hitte gebracht en afgekoeld in een aarden vat, drinkbaar werd, zou men hem voor die vinding rijkelijk kunnen beloonen, -- maar men zou niet durven beweeren, dat het een diefstal was haar op een schip, bij gebrek van drinkwater, toe te passen. Men kan, men mag des-niet-te-min de schromelijke oekonomistische inkonsequentie begaan eigendomsrechten van uitgesproken gedachten te scheppen; de voortplanting van ideen in daaraan ge-evenredigden vorm te belemmeren, -- ter liefde van de stoffelijke behoeften des uitvinders.
Ik herhaal, ik keur dit, als bizonderen maatregel, niet af. De werkman is zijn loon waard. Durft een eerste uitgever, met wien een auteur onderhandelt, de exploitatie op het gebied der vrijheid niet aan, uit vreeze van door de konkurrentie te worden overvleugeld, -- 't is mij wel: laat men wetten op het letterkundig eigendom maken.
Dat ze echter niet in de algemeen menschelijke behoefte en in het algemeen rechtsgevoel gegrond zijn, bewijst wel het veelvoudigst persverschijnsel onzer dagen -- de joernalistiek. De dagbladen plegen nadruk in 't groot -- onder toejuiching van de strengste protektionisten.
Ik sta, met mijne denkbeelden over deze aangelegenheid, trouwens hier te lande niet alleen. Ik beroep mij op het voorbeeld van den Raadsheer (mijn stadgenoot) Mr Abr. de Vries, die voor 34 jaren, in zijne akademische dissertatie over het pikante onderwerp van brievenschrijven, de ijdelheid van een natuurlijk kopijrecht reeds heeft aangetoond: De commercio epistolarum ex juris principiis aestimato. (P. N. van Kampen 1841). Zie inzonderheid bl. 119-125.

11 Sept. J.A. Alb. Th.


LITERARY PROPRIETY FOR EVER!!!

Quand on prend du gallon, on n'en saurait trop prendre.

Omdat nu eenmaal in Nederland de inconsequentie aan de orde van den dag is -- wet tegen het gebruik maken van honden als trek- en lastdieren met stelselmatige hondenvervolging; afschaffing van octrooien met sluiting van traktaten tot wederkeerige bescherming van letterkundig eigendom -- stel ik thans de volgende consequente redeneering voor in zake de nadruk-kwestie, beschouwd van het standpunt der zedekunde:
Het eigendom, verkregen door arbeid, door koop, door schenking, of door erfenis moet worden ge-eerbiedigd
overal,
zonder aanzien des persoons,
te alle tijden.
Het niet bekend zijn van een eigenaar, geeft niemand het recht zich iets toe te eigenen.
Hieruit vloeit dus voort:
1. Dat degene, die zich vergrijpt aan het letterkundige eigendom van een ander door nadruk, een oneerlijke, dus onzedelijke handeling pleegt,



Chapter 1 Page 52


(412)

onverschillig of het letterkundige eigendom van het nagedrukte werk door een maatschappelijke wetsbepaling wordt beschermd of niet,
onverschillig of de wettige eigenaar zij een landgenoot of een vreemdeling,
onverschillig of het kort of lang geleden zij dat het eigendom ontstond,
onverschillig of het zich in de eerste hand bevindt of in andere, al hadde ook nog zoo'n lange reeks van overgangen het in de handen van den tegenwoordigen eigenaar gebracht,
onverschillig of de door de maatschappelijke wet gestelde termijn van eigendomsrecht verstreken zij of niet.
2. Dat evenzeer als nadruk dient te worden beschouwd en gewraakt het drukken en verspreiden van ieder boek, door een ander dan de eigenaar, ook al zij deze niet bekend.
3. Dat op grond van deze redeneering, uit een zedelijk oogpunt, ieder die tegenwoordig, b. v. een bijbel drukt of verkoopt -- begaat een onzedelijke handeling, waartegen door de wet dient te worden gewaakt.

Amsterdam, 11 September 1875.
R. C. d'Ablaing van Giesenburg.

[...]



Chapter 1 Page 53


(424)

Gemengde berichten

[...]

De Ned. Spectator noemt in zijn Pluksel de logica van den Alberdingk Thijm vreemd; zij gelijkt als twee droppels water op wat men sofisme noemt. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel rekenschap gevende van zijne meeningen omtrent een tractaat tot bescherming van den letterkundigen eigendom, geuit op het Maastrichtsche Congres, zegt hij onder andere: "Een stoffelijk voorwerp is vatbaar voor eigendomsrecht -- maar de uitgesproken gedachten vallen niet onder het bereik van het erkende eigendomsrecht. Eene gedachte wordt integendeel uitgesproken met het doel om ze zoo veel mogelijk tot gemeen goed te maken."
Ik kon mijne oogen nauwelijks gelooven, dit lezende. Gedachten, ja, dat zal wel ieder toegeven, die wenscht de auteur gaarne tot gemeen goed te maken; en op deze beweert hij geen recht van eigendom. Maar iets geheel anders is eendeels de letterkundige vorm, waarin hij die gedachten kleedt en anderdeels het stoffelijk voorwerp, het papieren boek dat het kostbare middel is om die gedachten te bewaren en te verspreiden. En die concrete, stoffelijke vorm is mijn eigendom, als ik iets schrijf; en als men dat boek van mij copieert en namaakt, handelt men oneerlijk tegen mij. De redeneering van den heer Thijm, over gedachten handelende, speelt dus op sofistische wijs met woorden.

[...]



Chapter 1 Page 54


(429)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Aan de Redaktie.

De strenge logikus in den Spectator heeft werkelijk pluksel, geen weefsel geleverd.
Ik heb niet bloot beweerd, dat gedachten niet onder het bereik van het eigendomsrecht vallen; ik heb gezegd: "uitgesproken gedachten"; gedachten, die met een (zintuiglijk waarneembaren) vorm bekleed zijn. Zulk eene uitgesproken gedachte, zulk een kunstwerk, wordt op zijne beurt, als een ander het in zijn geest opneemt, weer gedachte, en ontsnapt als zoodanig aan het natuurlijk eigendomsrecht des auteurs. Het kunstwerk, eenmaal weer in den geest van een ander opgenomen, wordt door dezen op nieuw uitgesproken, herhaald, (wilt ge 't zoo noemen) nagemaakt. Iemant denkt zich een onderwerp, geeft er woorden aan, spreekt het uit. Een ander hoort deze voordracht, neemt ze in zijn geest op, herhaalt ze elders met zijne stem. Is dat diefstal? En of men het gehoorde nu herzegt, of dat men het gelezene herschrijft, of herdrukt, is dat niet het zelfde?

22 Sept. 1875. Alb. Th.



Chapter 1 Page 55


(430)

Nog eens over nadruk.

Geen onzer wetgevers, noch die van het buitenland, hebben er bij het maken van de wetten op het letterkundig eigendom zeker aan gedacht, dat zij hier met een natuurlijk eigendomsrecht te doen hadden, anders zouden zij er zich ongetwijfeld wel voor gewacht hebben, aan dat recht een termijn van duur te stellen. Mogelijk hebben die wetgevers gedwaald, en de Heer M. Nijhoff toch gelijk: maar het geval ligt er nu eenmaal toe, dat aan de producten des geestes door de wet geen langer termijn van alleenbezit toegekend werd, dan tot een zeker aantal jaren na den dood des auteurs. En naar de wet nu dienen wij onze handelingen te regelen, en niet naar de individueele opvatting van de wetten der zedeleer van deze of gene.
Nu zouden de bestrijders van den nadruk mij genoegen doen, door het verschil aan te toonen tusschen de handelingen van hen, die de werken van Schiller en Goethe, straks nog het uitsluitend eigendom van de firma J. G. Cotta 1) nadrukten, en hen die de werken van Heine -- door de Hamburger firma met de voorwetenschap uitgegeven, dat het door hem gekochte eigendomsrecht dier werken, zich niet verder uitstrekte dan tot Duitschland en die landen waarmede Duitschland een tractaat tot waarborging van de letterkundige eigendomsrechten gesloten had -- in Nederland, Amerika of elders nadrukten.

F.C. Buehrmann.

1) Cotta gaf Goethe uit met de voorwetenschap, dat 30 jaren na Goethe's dood zijn eigendomsrecht ophield. De Hamburger firma evenzoo Heine, wetende dat diens werken in Nederland, Amerika, enz. zoo niet worden, dan toch konden en mochten nagedrukt worden.

[...]


Chapter 1 Page 56


(426)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

NADRUK IN NEDERLAND.

Na al hetgeen in het vorige jaar is gesproken en geschreven over nadruk van buitenlandsche boeken hier te lande, zal het op velen met mij een treurige indruk gemaakt hebben, te vernemen dat de firma Campagne te Tiel eerlang zal uitgeven een nadruk van R. Hamerling's werken, waarvan de oorspronkelijke uitgave bij Richter te Hamburg het licht ziet. Heeft men zich hier te recht beklaagd over de bewering van onze Confraters in Duitschland, dat de boekhandel in Nederland grootendeels van nadruk bestaat, dit feit geeft op nieuw voedsel aan die bewering. De wet moge tot dusverre het nadrukken van Duitsche boeken toelaten, de niet eerbiediging van verkregen recht, hetzij dit geschiedt aan deze of gene zijde der grenzen, is en blijft een onbehoorlijke daad.
Ik heb, vooral in dezen tijd, gemeend protest te moeten aanteekenen tegen de handelwijze van den Heer Campagne, en noodig mijne Confraters uit mij hierin te volgen, door het Debiet van Campagne's nadruk zoo min mogelijk te bevorderen.

's Hage. 16 Sept. 1876. Martinus Nijhoff.

[...]


Chapter 1 Page 57


(435)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

ROBERT HAMERLING.

De heer Mart. Nijhoff verzoekt zijne confraters het debiet van mijne aanstaande uitgave van Hamerling's poetische Werke zoo min mogelijk te bevorderen. Zijn verzoek komt wat laat, daar ik van de meeste en voornaamste boekhandelaars reeds bewijzen van ondersteuning heb ontvangen, en mijne uitgave dus op allen niet denzelfden "treurigen indruk" heeft gemaakt als op den heer Nijhoff. Heeft mijne goedkoope uitgave van Heine, die nog steeds dagelijks gevraagd wordt, niet weinig bijgedragen om dien schrijver hier te lande te populariseren, ik ben overtuigd, dat dit met Hamerling niet minder het geval zal zijn, en dat is ten minste, uit een letterkundig oogpunt, eene goede zijde van mijne onderneming.
Over het recht van den letterkundigen eigendom wordt verschillend gedacht, en ik eerbiedig in deze gaarne ieders zienswijze, maar ik veroorloof mij toch de vraag, waarom zij, die dermate tegen de uitgave van buitenlandsche schrijvers te velde trekken, met welgevallen de vertalingen van diezelfde werken begroeten? Is dat, in zedelijk opzicht, dan ook geen schending van het letterkundig eigendomsrecht? Geven die vertalingen dan ook de pennevrucht van den schrijver niet terug, ja in eene andere taal, maar juist in eene taal, in een vorm, die het meest onder het bereik hunner lezers valt? Zouden de beide vertalingen van Hamerling's Aspasia minder schade doen aan den oorspronkelijken uitgever dan mijne Duitsche uitgave? Zou Dr. van Deventer's vertaling niet gekocht zijn door velen, die anders zich de Duitsche uitgave zouden aangeschaft hebben? En is vertalen ook geen nadruk, niet van den vorm, die toch meestal meer eene bijzaak is, maar van de gedachten, van den inhoud? Voor hem, die in de zaak dieper doordringt, dunkt mij, dat de gevallen tamelijk gelijk staan.
Diegenen, die gelijk de heer Nijhoff, in mijne uitgave van Hamerling eene zoo "onbehoorlijke daad" zien en van den verkoop een gewetensbezwaar mochten maken, zullen wel doen met 's heeren N. raad te volgen en het debiet mijner editie niet te bevorderen. De aanvankelijke steun, die mijner aangekondigde uitgave ten deel valt, het dagelijksch debiet mijner Heine-editie, zijn voor mij bewijzen dat niet ieder confr. over de zaak zoo absoluut den staf zal breken als de heer Nijhoff. Van verdere polemiek wensch ik mij overigens te onthouden.

Tiel, 20 Sept. 1876. H.C.A. Campagne.

[...]


Chapter 1 Page 58


(448)

[...]

BRIEVENBUS.

Mijnheer de Redacteur!

Zonder mij zelfs eenigszins partij te willen stellen in de kwestie of Campagne's nadruk van Hamerling's Werke al dan niet zedelijk geoorloofd is, meen ik opmerkzaam te mogen maken op den Danton en Robespierre van dien schrijver, die in De Beer's Bibl. van Buitenl. Letterkunde als No. 2 is verschenen en bij de netelige bespreking van deze zaak dus in geen geval mag worden vergeten. Is Campagne's uitgave niet geoorloofd, dan dient 't vonnis geveld te worden over die Bibliotheek in haar geheel.
U bij voorbaat dank zeggende voor 't plaatsen dezer opmerking

Uw Dw. Dienaar
-n.



Chapter 1 Page 59


(453)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

Waarde Heer Redacteur!

Van bevriende hand werd ik in kennis gesteld met een artikeltje in No. 78 van uw blad, en ik neem de vrijheid u beleefdelijk een klein plaatsje te verzoeken voor onderstaande opheldering. Ik heb ijverig deel genomen aan den strijd over de Literar-convention en. o. a. zelfs voor iemand het deed, in Duitschland zelf (in de Leipziger Literatur") protest aangeteekend tegen de aantijgingen onzen boekhandel van Duitsche zijde aangedaan. Ook op het congres te Maastricht heb ik juist daarom de convention als wenschelijk aangeprezen.
Rechtstreeks noch zijdelings zou ik dan ook ooit willen medewerken tot nadruk van eenig werk, anders dan in twee gevallen:
1. Wanneer de uitgever of de schrijver bij de uitgave van een geheel werk of bloemlezing uit eenigen bundel, schadeloos gesteld werd.
2. Wanneer de bepaalde termijn verstreken is, waarna het werk algemeen eigendom wordt.
Er is geen internationale wetgeving, die aangaande deze punten iets bepaalt, en daarom juist ben ik tegen den nadruk, totdat de wetgeving dienaangaande zal kunnen beslissen.
De "Bibliotheek" is echter geen nadruk in den zin, waarin eenige wet dat opvatten kan. De afl. der "Bibl." dragen voldoende bewijzen, dat de oorspronkelijke druk niet eenvoudig langs mechanischen weg is vermenigvuldigd; op elke bladzijde staat inderdaad iets van den geestesarbeid des bewerkers. Zelfs de engelsche werken mogen nagedrukt worden, als er noten bij den tekst gevoegd zijn en men heeft zich hier zeker teveel op de eerlijkheid van schrijvers en uitgevers verlaten.
De "Bibliotheque" van Schuetz, ik meen bij Velhagen & Klasius, acht ik -- althans wat de werken der thans levende schrijvers aangaat wel degelijk nadruk, evenals de Comic Authors. De 50 of 60 woordjes of zinnetjes, der met duitsche vertaling aan het werk zijn toegevoegd, hebben heel veel van een middel om eene aanklacht wegens nadruk te ontloopen. De uitgaven van Dr. Reichelmann



Chapter 1 Page 60


(454)

zijn echter geheel bewerkt en de bewerker geeft bijna evenveel tekst als de oorspronkelijke schrijver -- hier is geen sprake van nadruk, zoomin als bij de "Bibliotheek," waar niet alleen eene menigte voetnoten aan den tekst zijn toegevoegd, maar uitvoerige noten aan het slot, met een of meer studien op het werk betrekkelijk, als geheel oorspronkelijk werk, aan elk No. den laatsten schijn van nadruk ontnemen.
Ik hoop, dat de steller van de "opmerking" in No. 78, na deze toelichting, de "Bibliotheek" niet op de lijst der "nadrukken" zal plaatsen. Een werk van Goethe (No. 1) of een van Moliere (No. 3) zal toch zeker volgens elke wetgeving wel publiek eigendom zijn, zelfs al werd er niet zooveel aan den tekst toegevoegd.

Geloof mij, waarde Heer Redacteur,

Uw dw. T.H. de Beer.

[...]


Chapter 1 Page 61


(460)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

EEN PROTEST TEGEN NADRUK.

Mijnheer de Redacteur!

Veroorloof mij, naar aanleiding van de kreet van verontwaardiging door den Heer M. Nijhoff in dit Nieuwsblad geslaakt, en van de daarop gevolgde oproeping aan alle gelijkdenkenden door de Heeren F. Muller en A.C. Kruseman onderteekend, de vraag: "Waartoe dit alles?" -- Is het zoo belangrijk, te weten welke confraters in hun gevoel van rechtvaardigheid getroffen zijn door Campagne's nadruk van Hamerling?
Wat mij betreft, ik kom er openlijk voor uit, dat ik eene dergelijke wijze om een kwaad, hetzij dan nadruk of iets anders, te bestrijden, altijd zal betreuren. Hoe groot ook mijn eerbied is voor de drie mannen, die zich aan het hoofd der beweging plaatsen, en hoeveel achting ik zonder twijfel hunne -- mij nu nog onbekende -- volgelingen zal toedragen, ik geloof niet, dat zulk een protest iets anders kan beteekenen dan een certificaat van braafheid, door de onderteekenaars elkander en zichzelven uitgereikt. Immers, hoe lang hunne lijst ook uitvalle, tot de beslissing der vraag of nadruk eene misdaad is, zal zij niets bijdragen, en een ander effect dan misschien eenig geldelijk nadeel voor den ondernemer kan men er redelijkerwijs niet van verwachten.
Ik erken gaarne, dat de bespreking der kwestie tot nog toe niet veel heeft opgeleverd; ik geef zelfs toe, dat de proefjes, ons daarvan voor eenigen tijd in het Nieuwsblad geleverd, niet naar meer deden verlangen, en ook dat de wijze, waarop Q. N. er een eind aan maakte, door zijne tegenstanders te raden, nog eens te beginnen met het bestudeeren der Fransche handboeken, niet geschikt was, om tot eene vernieuwing van den strijd op te wekken. Maar toch, hoe verward die strijd ook was, hoeveel verkeerd begrip van zichzelf en van anderen daarbij ook aan den dag kwam, al sloot ook de repliek niet altijd op het pleidooi, daar was althans eene poging om elkander te verstaan en te overtuigen. Niets van dat alles in het protest, dat nu ter onderteekening wordt aangeboden. Rechters, wier bevoegdheid misschien boven alle verdenking verheven is, maar die dan toch door niemand zijn aangesteld, spreken hier een vonnis uit, dat zij zelfs niet noodig achten te motiveeren.
Het schijnt dat velen nog altijd in den waan verkeeren, dat nadruk met braafheid en verontwaardiging moet bestreden worden, en dat men aan die braafheid de wetten en traktaten te danken heeft, die hem hier en elders beperken. Toch kan ieder, die zich daartoe de moeite wil geven, weten, dat er nog nooit een traktaat is gesloten op verzoek eener partij die er bij verloor, maar altijd door pressie, somtijds ook door concessies, van de partij die er belang bij had. Het is een algemeen bekend feit, dat de Duitschers, zoolang er maar de minste kans toe bestond, niet alleen buitenlanders, maar hunne eigen landgenooten naar hartelust nadrukten. En nu zijn zij eensklaps zoo braaf geworden, dat de Heer Frederik Muller bloost, als hij aan de overtredingen zijner landgenooten denkt. Vanwaar die bekeering? Werden die zondaren bekeerd door een gemoedelijken duitschen trits, met of zonder gevolg? Waarlijk niet! Het middel was wel eenvoudig, maar niet onnoozel. Men maakte flinke wetten, waardoor ieders recht en vrijheid nauwkeurig werd omschreven en sedert is het daar niet meer de eerste boekverkooper de beste, die het vonnis over den nadrukker uitspreekt, maar de rechter. En zoo behoort het ook. Zoo moet het ook hier zijn, en daartoe moet ieder die den vrijen nadruk veroordeelt meewerken. Door te handelen zooals de Heeren Nijhoff, Muller en Kruseman overtuigt men natuurlijk niemand,

en al gelukt het hun ook al eenige vreesachtige en bedeesde confraters in hun schulp te doen kruipen, wie hen aandurft gaat toch zijn gang en verheugt zich in een monopolie, dat hij zijnen aanvallers dankt. Het oordeel over eene daad die openlijk geschiedt, wordt niet in hoogste ressort gewezen, door ieder die zich in gemoedelijkheid daartoe geroepen acht, allerminst door de massa, al verkeert zij dan ook in een van die geregeld wederkeerende vlagen van hooge moraliteit, die in den regel meer opbrengen, dan zij kosten.

J. C. Loman Jr.


AAN DE HH. M. NIJHOFF, FRED. MULLER en A.C. KRUSEMAN.

Tot op zekere hoogte heb ik respect voor uw opentlijk protest in zake Campagne's uitgaaf van Hamerling. En ware daarbij geene uitnoodiging aan "Boekhandelaars", dus ook aan mij, gepaard gegaan, ik zou wellicht de pen niet op papier gezet hebben, om mijne zwakke stem te laten hooren.
Ik voor mij, (en ik raad het met bescheidenheid iederen Boekhandelaar aan, zulks ook te doen) zal mij wel tienmaal bedenken, om als Protestant in deze op te treden.
Niet dat dergelijke Uitgaven mijne persoonlijke sympathie verwerven, volstrekt niet; maar omdat, als ik protesteer, ik mij niet als een half, maar als een heel mensch wensch beschouwd te hebben.
Of overdrijf ik?
Ik protesteer tegen deze uitgave met mond en pen, ja zelfs geef ik er mijn naam ten waarborg voor, maar ... en hier komt mijns inziens mijne halfheid voor den dag, toch debiteer ik het boek, zelfs mijns ondanks, zelfs tegen mijne persoonlijke antipathie in, eenvoudig, omdat ik door de sympathie mijner clientelle daartoe gedrongen word. Neen, geen halve, MAAR HEELE maatregelen zijn in staat eene zaak, die naar mijne overtuiging slecht is, te vernietigen. Protesteer ik, laat het dan Protesteeren zijn met kracht. Niet bij aanbieding nemen -- Bij ongevraagde toezending, terugzenden -- Maar, als eerlijk Protestant geen enkel te verkoopen, moet het cachet zijn.
Iemand, die als Afschaffer van st. dr. geteekend heeft, noem ik een heel mensch. Maar een voorstander van het Matigheidsgenootschap een half; want waar zijn de grenzen? En hoewel ik gaarne zie dat onze groote mannen ons voorgaan, waar er iets goeds kan bevorderd worden, zoo zou ik liever gezien hebben, dat de HH. Muller en Kruseman het bij een protest gelaten en niet sommige debitanten van dien nadruk wellicht overgehaald hadden tot eene overijlde onderteekening, welke, naar mijn inzien, van inconsequentie niet vrij te pleiten is.
Met de meeste achting voor uwe personen, heb ik de eer te zijn.

Utrecht, 4 Oct. 1876. UEd. Dw. Dienaar J. Bijleveld.


Geachte Redacteur!

Slechts eenige regelen in antwoord op het belangrijk schrijven des Heeren de Beer in uw nommer van gisteren, dat mij niet overtuigd, integendeel versterkt heeft in mijne meening.
In zekeren zin acht ik eene uitgave van Hamerling's Danton en Robespierre met noten, aanteekeningen, enz., van zoo'n bevoegde hand als van den Heer Susan, dienende om den tekst toe te lichten en op te helderen en alzoo meer genietbaar te maken, nog veel nadeeliger voor het debiet van den oorspronkelijken druk. Velen toch, vooral in het land waar de nadruk gepleegd is, zullen dien verkiezen boven den enkelen tekst, die vooral met het oog op Hamerling, niet zoo dadelijk door ieder zal worden begrepen.
Waren bovendien de stukken uit de Bibliotheek niet afzonderlijk verkrijgbaar en dus voor schoolgebruik geschikt, dan werd daardoor wellicht het evenwicht hersteld; nu acht ik, altijd bij veroordeeling van Campagne's nadruk, het noodig dien van van der Endt er bij te voegen.
Nadruk blijft bij mij nadruk, of er wat aan toegevoegd is of niet, als de nadrukker noch het copyrecht in handen heeft noch dit door het natuurrecht heeft verkregen.
U dankzeggende voor het opnemen dezer regelen,

Uw zeer Dienstw.,
-N.



Chapter 1 Page 62


(465)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

PROTEST TEGEN NADRUK

Geen braafheid.

Mijnheer de Redacteur!

't Is een beetje heel gek, als men zijn naam gedrukt ziet bij een instemmende verklaring en precies daaronder deze als een soort van braafheid wordt uitgekreten, vooral wanneer men zijn leven lang slecht genoeg is geweest, om van zoogenaamde "brave jongens" een natuurlijken afkeer te gevoelen!
Ik aanvaard dus dat brevet niet! Maar .... wanneer men een overigens respectabele uitgever-firma eene daad ziet plegen, die men innig verafschuwt, en de betrokkene zich slechts verontschuldigt met te wijzen op een ander euvel (de vrije vertaling) dat trouwens nooit met den ruwen nadruk in vergelijk kan komen; wanneer men anderen die daad eenigermate in bescherming ziet nemen, omdat geen flinke strafwet ze nog niet als misdadig heeft gebrandmerkt ... daar vertoont zich "some what rotten in the state."
Onder zulken toestand is het geen braafheid maar slechts plicht, dat men met zijn naam opkome, om te protesteeren tegen een dwaalbegrip, dat lichtelijk kans had verder voort te woekeren, ten nadeele der eer van onzen handel!
Niets meer en niets minder wordt met mijne adhesie bedoeld.

Leiden, 7 Oct. 1876. Gualth. Kolff.


GEMENGDE BERICHTEN.

Naar aanleiding van den voorgenomen nadruk van Hamerling's Gedichte lezen wij in het Boersenblatt het volgende:
"Naar men bericht zal de reeds veel besproken petitie van Duitsche auteurs en boekhandelaars op den Rijksdag op nieuw ingediend worden en wel met verwijzing naar een weder dezer dagen zich voordoend geval van nadruk, die, in weerwil der vriendschappelijke verzekeringen onzer naburen, in Holland nog maar lustig wordt voortgezet. Geibel en Freiligarth, nog kort geleden in Holland nagedrukt, zullen door Hamerling gevolgd worden, van wiens bij Richter te Hamburg verschenen werken eerlang bij



Chapter 1 Page 63


(466)

Campagne te Tiel een nadruk verschijnen zal. (Nieuwsblad voor den Boekhandel 1876 No. 75). Vivat Sequens! Wie zal ons borg staan, dat niet weldra Auerbach, Spielhagen en anderen aan de beurt komen? Wat helpt het ons, of al de eerlijke mannen daar te lande op prijzenswaardige wijze het vergrijp hunner eigene landgenooten aan het eigendom van vreemden op scherpe wijze laken, gelijk het de Heer Nijhoff te 's Hage in het Nederlandsche Boekhandelaars-Nieuwsblad gedaan heeft? Wat helpt het ons? Men zal bedaard met nadrukken voortgaan! Menschen, die op onzedelijke (!) wijze van de leemten in de wetgeving tot eigen voordeel gebruik maken, zullen er trots alle betergezinden, altijd wel blijven en, zooals de zaak nu eenmaal tusschen Duitschland en Nederland staat, moet het ons streven zijn, om zonder ophouden zoowel aan onze als aan de Nederlandsche regeering de verplichting tot eene wederkeerige bescherming van letterkundigen eigendom voor te houden, opdat eindelijk een meer dragelijke toestand in het letterkundig handelsverkeer tusschen beide landen geboren worde."
Tot zoover het Boersenblatt. Wij kunnen ons levendig voorstellen, dat onze Duitsche collegas naar eene wettelijke regeling van het wederkeerig copierecht verlangend uitzien, en wij voor ons zullen de laatsten zijn om dien wensch niet te billijken; ook is het aan geen twijfel onderhevig of het Bestuur onzer Vereeniging stelt voortdurend zijne ijverigste pogingen in het werk om onze Regeering van de noodzakelijkheid eener zoodanige wettelijke regeling te overtuigen en op de uitvoering daarvan aan te dringen; voorts blijkt het uit 't bekende protest van de Heeren Nijhoff, Kruseman, Muller e.a., dat "de vriendschappelijke verzekeringen zijner naburen" waarvan het Boersenblatt gewaagt, geen louter plichtplegingen zijn, maar wel degelijk ernstig gemeend; -- maar wat wij het Boersenblatt niet toegeven, ja wat wij louter "Maerktschreierei" noemen is, dat de weinige nadrukkers te onzent op onzedelijke wijze tot eigen voordeel gebruik maken van de leemten in de wetgeving. Wij mogen toch veronderstellen dat ook in Duitschland evenals te onzent nog velen zullen gevonden worden, die door eene meer vrijzinnige opvatting der beginselen van het Handelsrecht in geenen deele die beschuldiging van onzedelijkheid willen onderschrijven.
Het is immers bekend, dat bekwame rechtsgeleerden en ook kundige, ervaren boekhandelaars den nadruk van niet door een wet op het copierecht beschermde boeken als geoorloofd beschouwen Ook onze gevoelige Duitsche collegas hebben niet altijd zoo over het misdadige van den nadruk gedacht; men behoeft daarover slechts nog eens het artikel van den Heer Brinkman na te lezen; en de ernst van hunne gemoedelijke overtuiging, dat men het recht eens auteurs of dat zijner rechtverkrijgenden, zelfs bij gemis aan wetten die dat beschermen, moet eerbiedigen, is door ons wel eenigermate betwijfeld geworden, sedert direct na het vervallen van het copierecht der werken van Goethe en Schiller, enz., de primitieve uitgevers het zich moesten getroosten, dat daarvan verschillende editien, de eene nog goedkooper dan de andere, verschenen. Het blijkt daaruit toch ten duidelijkste, dat ook de Duitschers zelve als gemeen goed beschouwen alles, waarvan het recht niet meer door de wet is verzekerd, zelfs van werken op eigen bodem voortgebracht. 1)
Dat nadruk van boeken, niet door eene wet beschermd, geen diefstal is, hebben sommige rechtsgeleerden vroeger reeds aangetoond; wij voor ons brengen daarvoor nog als bewijs bij, dat de wet, regelende het copierecht onzer eigene letterkunde, wel degelijk lastige formaliteiten voorschrijft, na welker naleving men zich eerst dat recht verzekert. Doet men dat niet, dan is de nadruk van zoodanige uitgave niet strafbaar. Wel een bewijs, dat de rechter, waar het een nadruk geldt, niet aan een eigenlijken diefstal of eene onzedelijke daad heeft gedacht. De nadruk wordt dat eerst dan, wanneer daartegen wetten in het leven zijn geroepen. Iemand moge nadruk van boeken, wier copierecht niet wettig is beschermd, eene meer of min willekeurige, of zelfs, bij een fijn gevoel, eene wel wat

minder nette en soms illoyale handelwijze noemen -- met den naam van onzedelijk mag men die daad, bij de tegenwoordige vrije handelsbegrippen, niet bestempelen.
Wat nu betreft de noodzakelijkheid of liever de wenschelijkheid van een letterkundig tractaat met Duitschland -- reeds meer dan eens hebben wij ons tot de voorstanders daarvan verklaard, mits men de grenzen streng afbakene en zich louter tot den blooten nadruk bepale; -- maar men mag niet vergeten, dat vele kundige en rechtschapen boekhandelaars ook daartegen talrijke en niet zoo dadelijk te weerleggen bezwaren hebben. Nog onlangs heeft de Heer Mr. Nicolaas de Ridder, lid der firma Kemink & Zoon, in zijn verdienstelijk Akademiesch Proefschrift, behelzende eenige beschouwingen over kopierecht (een boek dat wij zoo gaarne door een deskundig Confrater, zij het dan ook een antagonist in ons blad zagen besproken) zich als een tegenstander daarvan doen kennen. Hij zegt n.1. op blz. 227, na eene uitweiding over internationaal kopierecht: "Over de wenschelijkheid van internationaal kopierecht moeten de concrete toestanden van elk land beslissen; ons onderzoek heeft echter geleerd, dat voor kleine volken tractaten niet wenschelijk zijn; eindelijk, dat uit dien hoofde een tractaat met Duitschland niet is aan te bevelen en dat met Frankrijk te betreuren."
Men ziet dus, er heerscht nog al verschil van opinie onder wetgeleerden en vakgenooten, en wij hebben het onze plicht geacht, uit een standpunt van onpartijdigheid bovenstaande in het midden te brengen. Het gaat toch niet aan, om de handelingen van enkelen, die met ons in handelsbegrip verschillen, dadelijk als onzedelijk te brandmerken; het "audite alteram partem" is daarop ook van toepassing. Onze Duitsche Collega wachte zich dus in 't vervolg voor dergelijke grove uitdrukkingen, die slechts in staat zijn om de anders billijke wenschen onzer naburen op het punt eener wettelijke regeling van wederkeerig copierecht in rook te doen opgaan.

1) Ook de beperking van den duur van het kopierecht tot een bepaalden termijn, die tegenwoordig aan alle wetgevingen gemeen is, duidt van zelve aan dat men het met het natuurlijke recht niet zoo nauw neemt. Immers aan nadruk, dien men eenmaal onzedelijk heeft genoemd, kan men toch na aantal jaren geen certificaat van zedelijkheid geven.

[...]


Chapter 1 Page 64


(472)

[...]

't Is vreemd, dat in den Boekhandel een geest schijnt te heerschen om, zooals de gemeenzame term is: zijn eigen glazen in te slaan; met andere woorden, dat men de vrijheid van drukpers niet alleen, maar die van den boekhandel in 't algemeen, zooveel mogelijk tracht te besnoeien en te belemmeren. De theoretisch zoozeer geroemde en gewenschte vrijheid schijnt in den Boekhandel niet te kunnen tieren; misschien ten gevolge der vaderlijke (?) Vereeniging, die de belangen des Boekhandels reglementeert en bestuurt; doch daardoor juist 't bewijs levert, dat de vrijheid zich zelve moet ontwikkelen, en door wetten, en voorschriften slechts geschaad wordt 1). Immers zijn die altijd eenzijdig; de een heeft deze, die een andere meening. Wie geeft nu recht de eene boven de andere door te drijven? -- 't Is de taktiek van alle behouders: men roemt de vrijheid in alle opzichten; doch juist in dit eene punt wil men exceptie.
Waarom nu weer die storm tegen eene onderneming van den Heer C.? Is het edelmoedig het gezag van zijn naam aan te wenden om hoofdzakelijk het onbedacht publiek, dat niet zelfstandig kan oordeel en, op te winden? Ware het niet in waarheid humaner en liberaler, zoo men ieder naar zijn eigen overtuiging liet handelen?
De kwestie over het nut of nadeel van nadruk is volstrekt niet door de groote woorden der tegenstanders beslist. Van materieele roof en diefstal (en wat al meer?) kan hier geen sprake zijn. Men wil zich geen enkel blad papier op oneerlijke wijze toeeigenen. Alleen de vruchten des geestes, nieuwe gedachten en vindingen, de intellectueele middelen van beschaving en welvaart tracht men in ruimer kring te verspreiden, ten zegen der menschheid. Op zich zelve kan niemand, die vooruitgang wil, hier tegen zijn; alleen den duisterling is vermeerdering van licht een gruwel.
Dat evenwel een oorspronkelijk uitgever liever geen nadruk heeft, is mogelijk: volstrekt zeker is het niet, daar zijne eigene uitgave er meer door gereleveerd zou kunnen worden en hij in eigen debiet meer voordeel hebben, dan de nadruk hem schade bracht. Wij nemen echter eens aan dat de Uitgever er schade van heeft. Is dit voldoende reden om het te laten? De wederzijdsche landswetten geven er vrijheid toe; de uitgever weet vooraf dat het kan plaats hebben; weet dat het in zijn eigen land zooveel mogelijk gebeurt en heeft zelf misschien wel eens meegedaan. Wat zou dus een vreemde verhinderen? Eene teedere bezorgdheid om den oorspronkelijken uitgever misschien een betrekkelijk gering nadeel te doen? Over 't algemeen zal de keuze wel op zulke werken vallen, die door buitengewonen opgang den uitgever reeds rijke winsten hebben opgeleverd. Als men voorts zijn teergevoeligheid zoover wil uitstrekken, zou kwalijk iets, van welken aard ook, uitgegeven kunnen worden.
Ik wensch dus tot werkelijke humaniteit op te wekken. Laten we elkander in liefde verdragen en ieder de vrijheid laten te handelen zooals hij voor zichzelven kan verantwoorden. Het gezag en schoolmeesteren komt, dunkt mij, nergens minder te pas dan in ons vak, dat toch kan gerekend worden uit verstandige en ontwikkelde menschen te bestaan.

D. 10 Oct. 1876. A. ter Gunne.

1) Wij vergeven den heer ter Gunne deze tirade tegen onze Vereeniging; immers daar hij er buiten staat, kan hij ook moeielijk haar geest en bedoeling kennen en moet in zijn oordeel eenzijdig zijn. Doch wij vragen hem: Wat zou eene Vereeniging wat eene Maatschappij zonder reglementen of wetten beteekenen ? En de schrijver zal toch geene bandelooze vrijheid begeeren? De ware vrijheid is zonder algemeene voorschriften onbestaanbaar.
(De Red.)




Chapter 1 Page 65


(477)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

PETITIE OVER INTERNATIONAAL KOPIERECHT.

Ten volle ben ik het met den Heer Loman eens (zie No. 80), dat ons protesteeren tegen den nadruk van Campagne geenerlei praktisch resultaat geeft, en dat we ook meer dan genoeg hebben aan beschouwingen pro en contra over recht en onrecht. Daarom had ik een ander plan opgevat, wat de zaak praktisch zou aanvatten, doch op raad van anderen, als onvoorzichtig en prematuur liggen liet. Nu echter de kwestie van vertalingen, nl. of die ook nadruk zijn, ook hier te lande te berde komt, en de geheele toestand te onzent mijns inziens een ware chaos is, nu wil ik mijn plan (maar zeer uitgebreid) toch te berde brengen. Wellicht is er iets goeds in, en brengt het de kwestie van internationaal kopierecht ter oplossing; wellicht wordt het nu verworpen en later weer opgevat, -- hoe 't zij, ik zal mij waarlijk niet ongelukkig gevoelen zoo ik geene adhaesie krijg, maar mij verheugen zoo het plan slagen kon.
Vragen wij eens: Welke is te onzent de gevestigde openbare meening over-, en welk het richtsnoer voor handelingen in zake

van nadruk en kopierecht? -- Het antwoord hierop kan niet anders zijn dan:
Sedert jaren wordt er bij ons nu en dan een Duitsch boek nagedrukt: de een acht het volkomen geoorloofd, de ander het tegendeel; -- er volgt eenig geschrijf, een storm wellicht, die de kwestie niet uitmaakt, de zaak niet beslist, en dikwijls de gemoederen verbittert 1), daarbij de debitanten, die tegen den nadruk zijn en dien gaarne niet zouden verkoopen, daartoe dwingt, omdat andere collega's het toch doen, en alzoo wordt door dien eenen nadruk een belangrijke twistappel in den boekhandel geworpen; want de nadruk, niet het protest is de oorzaak van den twist, die -- toch onbeslecht blijft, want niemand weet wat recht is.
Daarbij is in de laatste jaren zoowel binnen- als buitenlands de beschouwing gekomen om vertalingen min of meer met nadruk gelijk te stellen; hier te lande acht de een de vrije vertaling geheel geoorloofd en bekreunt zich zelfs niet aan eene van den auteur of uitgevers zelven gekochte; -- ook hier gedurige twist en tweedracht; b.v. Aspasia. enz., ook hier weet niemand wat recht is.
Voeg daarbij nog het zoogenaamde Vertalingsrecht der Vereeniging, wat meer en meer blijkt een onhoudbaar iets te zijn, waaraan men ook reeds tweemaal getracht heeft een einde te maken, maar wat, zoolang het bestaat, twist tusschen Leden der Vereeniging en andere uitgevers zaait, en waardoor ook niemand leert wat recht is.
Alzoo zullen wij allen wel overtuigd zijn, dat zulk een toestand op den duur onmogelijk is, en noodwendig REGELING eischt. Ik acht den toestand zoo verward, zoo ongezond, dat wij zelve wel genoodzaakt zullen zijn, daarin (indien mogelijk) regeling aan te brengen, zoo ze ons niet door Letterkundigen en Regeering opgedwongen wordt.
Of gelooft iemand werkelijk dat de tegenwoordige ongeregelde toestand van nadruk en vertalingen aldus nog 40, 30, ja 10 jaren zoo ongeregeld blijven kan? -- Laat men zich die vraag eens ernstig voorleggen!
En indien die niet zoo kan blijven, gelijk ik overtuigd ben dat het antwoord luiden zal, laten wij dan zelf trachten er een einde aan te maken.
Bij al het voorgaande heb ik met opzet niet over het Buitenland gesproken, en de meening aldaar over ons willen aanvoeren; neen, ik acht dat het ongeregelde in onzen eigen toestand, de wensch der bekwame mannen die gaarne de wieken zouden uitslaan, maar door den ongeregelden toestand hunne energie verlamd zien, dat die eene REGELING (hoe ook!) wenschelijk maken.
Laat ik bij het voorgaande nog voegen, dat wij tegenwoordig het zeldzame voorrecht hebben een' Minister van Binnenlandsche Zaken te bezitten, die ons reeds eene wet op het binnenlandsche kopyrecht beloofd heeft, en bovendien deze kwestie zelf praktisch onderzocht heeft.
Om dat alles, waag ik het voorstel:

dat er door alle Boekhandelaars in Nederland, of zij voor of tegen nadruk, voor of tegen vrije vertalingen zijn, eene petitie geteekend worde, waarbij de Regeering of de Staten-Generaal verzocht wordt, met Duitschland en andere landen zoodanige overeenkomst te sluiten, waarbij het internationaal kopyrecht en dat der vertalingen GEREGELD worde.

Eene zoodanige petitie zou door eene commissie van 6 onzer moeten opgesteld worden, daarna door ons blad publiek gemaakt, en in elke stad, dorp of gewest, door een onzer daar woonachtig, de handteekeningen verzameld worden.
Ik wenschte nu 6 nabijwonende collega's te verzoeken, deze zaak met mij te bespreken, en zoo er tot eene petitie besproken wordt, die op te stellen en door dit blad ter algemeene kennis te brengen.
Ik heb er de Vereeniging geheel buiten gelaten, daar het eene zaak van den geheelen Boekhandel is.

Rosendaal, 7 Oct. 1876. Fred. Muller.

(Door omstandigheden eerst heden geplaatst.)

1) Daarvan is de jongste mislukte geestigheid van den Heer Loman een bewijs, die zonder aanleiding en tot mijn leedwezen voor hem, spreekt van: "vlagen van hooge moraliteit en braafheid." Indien men reeds voor bijna 40 jaar herhaaldelijk over nadruk schreef, en sedert 20 jaar er steeds tegen optrad, dan blijkt het niet: eene vlaag, maar wel een beginsel te zijn.



Chapter 1 Page 66


(478)

INCONSEQUENTIE?

Mijnheer de Redacteur!

Het zou mij niet al te zeer verwonderen, indien, na lezing van No. 81 van het Nieuwsblad, sommigen mij van inconsequentie beschuldigden, al ware het ook dat enkelen mijn vergrijp slechts als eene "beminnelijke" inconsequentie qualificeerden. De ondersteuning van het protest des heeren Nijhoff door mijne firma, in verband gebracht met de, in hetzelfde No. 81, uit mijn akademisch proefschrift aangehaalde zinsneden, schijnt die beschuldiging te wettigen. Ik schrijf "schijnt"; want bij inzien kan hier van beminnelijke, noch onbeminnelijke inconsequentie sprake zijn. Mutatis mutandis, dezen regel: "wacht u voor den schijn der inconsequentie" betrachtende, wil ik echter ten overvloede kortelijk mijn standpunt uiteenzetten. Voor het overige kan ik volstaan, met naar mijn proefschrift te verwijzen.
Toen ik mijne dissertatie schreef, bleek de conclusie, die ik als resultaat van mijn onderzoek in zake internationaal kopierecht daarin had op te nemen, deze: voor kleinere staten, dus ook voor ons vaderland, zijn z.g. letterkundige traktaten niet aan te bevelen. De gronden voor deze mijne gevolgtrekking ontwikkelde ik breedvoerig op pag. 220 en vlg. Wat aangaat kleinere landen, verklaarde ik mij tegen bedoelde traktaten in het algemeen, omdat zij binden voor alle gevallen. Dus ook daar, waar nadruk, door buitensporig hooge prijzen, als het ware wordt geprovoceerd. In zulke gevallen zou een traktaat, en voor de intellectueele ontwikkeling en voor den handel, eene belemmering zijn. Van zelfs spreekt, dat dergelijke gevallen uiterst zelden zich zullen voordoen ... maar toch, ze kunnen zich voordoen.
Men rekene dus met ieder bizonder geval. Hier dus met des heeren Campagne nadruk van Hamerling's "Gedichte." En dan zal m. i. terstond blijken, dat hier van een tot nadruk provoceerenden prijs van het oorspronkelijk wel niet de spraak kan zijn. Maar -- zal misschien iemand vragen -- het woord "onzedelijk" werd gebezigd, een woord waarover gij in uw dissertatie (p. 227) zoozeer den staf braakt! Men onderscheide. Doelende op eene soortgelijke uiting van den Heer Fr. Muller, schreef ik: "Deze en dergelijke uitingen nu, laat ons dit vooropzetten, doen het hart van hem, die zoo schreef, alle eer aan en worden in abstracto zeker door elk flink uitgever gedeeld. Edoch, voor de vierschaar der wetenschap moeten dusdanige bezwaarschriften als gansch niet ter zake dienende worden ter zijde gelegd." Voor de vierschaar der wetenschap. Ook ik, M. d. R., had reeds meermalen gelegenheid op te merken, dat de praktijk vaak de vijand is van de theorie. En bovendien: ik ben er verre van, het strafrechtelijk axioma, dat alles wat niet door de wet verboden wordt geoorloofd is, in mijne levensleer gelijke kracht toe te kennen.
Dit was mijn standpunt en is het nagenoeg nog. Vandaar dan ook de adhaesie der firma Kemink & Zoon aan het protest-Nijhoff.
Ten slotte, M. d. R., betuig ik u mijnen dank voor de welwillende vermelding van mijn boek, en noem mij

Uw Dw. Dienaar N. de Ridder.
Utrecht, 14 Oct. 1876.

[...]


Chapter 1 Page 67


(483)

[...]

INGEZONDEN STUKKEN.

EEN GEVAARLIJK TERREIN 1).

Het lust mij niet in het krijt te treden om andermaal te strijden tegen het internationaal kopierecht, zoolang bij ieder zeldzaam geval van nadruk, dat zich voordoet, enkele geachte confraters wel optreden als ambtenaren van het openbaar ministerie of als apostelen der zedelijkheid, en telkens weder hunne oude stellingen proclameeren, maar altijd vergeten te wederleggen, hetgeen daartegen steeds en ook nu weder werd aangevoerd. In den laatsten tijd was de telkens weer aangebonden strijd, in mijne oogen, dan ook meer vermakelijk dan degelijk.
Het lust mij allerminst te strijden tegen internationale tractaten, waarvan het heeten moet dat beginselen daarvan de grondslag zijn, zoolang, even als bij de tractaten met Frankrijk en Spanje, die beginselen hoffelijk door de voordeur worden ingelaten, maar ten bate van bloemlezingen en vertalingen door de achterdeur weder worden uitgesmeten.
Met beginselen transigeert men niet, zelfs behoort men dit niet te doen, als in strijd met een internationaal tractaat met Belgie, dat ditmaal ook eens in ons belang werd gesloten, een schandelijke nadruk wordt gepleegd, zooals indertijd de heer Noothoven van Goor tot leering van het nut der tractaten moest ervaren.
Ik wensch er dus ditmaal slechts op te wijzen, dat de mannen van beginselen zich tweemaal mogen bedenken, alvorens zij een petitionnement op touw zetten voor zoodanige tractaten, waarbij het gevaarlijke terrein van transactie met beginselen moet betreden worden. Mij dunkt, wij hebben voorshands genoeg van zoo beginsellooze REGELING aan de tractaten met Frankrijk en Spanje. Spanje! wat hebben toch de zedelijke beginselen somtijds een zonderling ernstig en deftig aanzien in de verte, terwijl de balschoentjes worden aangetrokken als het op hunne toepassing aankomt in de nabijheid.
Maar bovendien komt het gevaarlijke van het terrein mij voor ook daarin te zijn gelegen, dat de Nederlandsche Boekhandel, petitionneerende tot verkrijging van een tractaat met Duitschland, zich eenvoudig belachelijk aanstelt, zoolang hij bij zijn onvermoeide pogingen om betere waarborgen voor het kopierecht in het eigen land en de eigen overzeesche bezittingen te verkrijgen, nog altijd met een kluitje in het riet gestuurd of met fraai klinkende beloften gepaaid wordt, en zoolang hij niet allereerst een landswet heeft, waarnaar beginselen en handelingen juister te beoordeelen zijn, bij nadruk in en buitenslands, dan naar de wet van 1817. Wil men petitionneeren, men doe het dan allereerst voor nationale belangen.

18 October 1876. W.H. Kirberger.

1) De heer Fred. Muller, tot wiens vrienden ik mij mag rekenen, zal, naar ik vertrouw, overtuigd zijn, dat ik zijn beginsel in zake het internationaal kopierecht niet verdenk, en evenzeer, dat ik zijn persoonlijke, bedoelingen weet te waardeeren. Ik schreef slechts naar aanleiding van zijn, naar het mij voorkomt, weinig doordachte oproeping tot petitionnement, maar overigens geheel objectief, met het oog op verleden en toekomst.


NOG EEN ENKEL WOORD.

Ik verheug mij, dat de Heer Fred. Muller in zake het kopierecht een anderen weg wil inslaan, die naar mijn inzien veel beter is dan de vroeger door hem aangewezene. Maar terwijl hem hierbij mijne beste wenschen vergezellen, zou ik hem toch wel in bedenking willen geven, om, alvorens hij voor vreemden in de bres springt, eens te bedenken wat wij voor ons zelf nog noodig hebben. Zoo ik mij niet bedrieg, zijn wij nu bijna zestig jaar aan het petitioneeren over eene herziening onzer wet van 1817, en altijd zonder gevolg. Zou het niet verstandig zijn eerst onze eigen huishouding wat in orde te brengen, voordat wij er vreemden noodigen.




Chapter 1 Page 68


(484)

Hiermede zou ik mij uit den strijd terugtrekken, als de Heer Muller niet een klein nootje aan zijne beschouwing had toegevoegd. Daarin betreurt hij het -- en te recht -- als men over zaken schrijvende, elkander noodeloos verbittert, en dit zou ik gedaan hebben, blijkens de aanhaling mijner slotwoorden. Ik kan daarop eenvoudig antwoorden met eene verwijzing op hetgeen ik schreef. Niet den Heer Muller toch beschuldigde ik van vlagen van hooge moraliteit, maar de massa, die hij trachtte op te wekken. Ligt daarin eene geestigheid, of wat erger is eene mislukte geestigheid, ik weet het niet, maar aanleiding tot verbittering kan er, dunkt mij, niet in gevonden worden.

J. C. Loman Jr.

[...]


Transcription by: Stef van Gompel

    

Our Partners


Copyright statement

You may copy and distribute the translations and commentaries in this resource, or parts of such translations and commentaries, in any medium, for non-commercial purposes as long as the authorship of the commentaries and translations is acknowledged, and you indicate the source as Bently & Kretschmer (eds), Primary Sources on Copyright (1450-1900) (www.copyrighthistory.org).

You may not publish these documents for any commercial purposes, including charging a fee for providing access to these documents via a network. This licence does not affect your statutory rights of fair dealing.

Although the original documents in this database are in the public domain, we are unable to grant you the right to reproduce or duplicate some of these documents in so far as the images or scans are protected by copyright or we have only been able to reproduce them here by giving contractual undertakings. For the status of any particular images, please consult the information relating to copyright in the bibliographic records.


Primary Sources on Copyright (1450-1900) is co-published by Faculty of Law, University of Cambridge, 10 West Road, Cambridge CB3 9DZ, UK and CREATe, School of Law, University of Glasgow, 10 The Square, Glasgow G12 8QQ, UK