(137)
the city of Amsterdam, and ordered to pay the costs, as further specified in the statement of this here plaintiff;
That the defendant, on grounds stated in his statement of defence, has asked for this claim to be declared inadmissible, in fact to deny it with order to pay the costs ;
And now considering the law:
That in the preamble of the Act of 25 Jan. 1817 (Bulletin of Acts, Orders and Decrees No. 5), is expressly indicated that the rights which can be exercised in this Kingdom with regard to the printing and publication of literary and artistic works ought to have been provided on an equal footing, for which this Act should serve;
That during the adoption of this Act by the competent power, differing ordinances existed on this matter for the northern and southern provinces of the former kingdom;
That then still in the northern provinces were in force the Decrees of 24 Jan. 1814 (Bulletin of Acts, Orders and Decrees No. 17) and 24 Jan. 1815 (Bulletin of Acts, Orders and Decrees No. 6), while the subject in the South was governed by the Decree of 23 Sept. 1814 (Official Gazette No. 54);
That in art. 9 of the Decree of 24 Jan. 1814 was prohibited the copying, in any way, of the translation in Low German of a work published outside these countries, or the selling of another translation in Low German of the same work, within the first three years after the publication of the first translation, while in the Decree of 24 Jan. 1815, the formalities, which one ought to observe to reserve the right of property to publish a translation of a foreign tome, were expanded;
That thus in the northern provinces existed both a right to copy translations, and an exclusive translation right, and the last one for the term of three years;
(137)
stad Amsterdam, en in de kosten, gelijk bij de conclusie van hem eischer breeder staat omschreven;
Dat de ged. op gronden, bij zijne conclusie vermeld, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van deze vordering, immers tot ontzegging van dezelve met de kosten;
En alsnu overwegende in regten:
Dat in de premissen van de wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), uitdrukkelijk wordt te kennen gegeven, dat op eenen eenparigen voet de regten behoorden te worden bepaald, die in dit Rijk, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend, waartoe dezelve wet moest strekken;
Dat, tijdens het aannemen dier wet, door de daartoe bevoegde magt, voor de noordelijke en zuidelijke provincien van het toenmalig koningrijk, verschillende verorderingen op deze materie bestonden;
Dat toch in de noordelijke provincien destijds in werking waren de besluiten van 24 Jan. 1814 (Stbl. no. 17) en van 24 Jan. 1815 (Stbl. no. 6), terwijl dit onderwerp in de zuidelijke werd beheerscht door het besluit van 23 Sept. 1814 (Journal Officiel no. 54);
Dat bij art. 9 van het besluit van 24 Jan. 1814 werd verboden de nadruk, op eenigerlei wijze, van de Nederduitsche vertaling eens buiten deze landen uitgekomen werks, of het debiteren eener andere Nederduitsche vertaling van hetzelfde werk, binnen de drie eerste jaren na de uitgaaf der eerste vertaling, terwijl bij het besluit van den 24 Jan. 1815, de formaliteiten werden geamplieerd, die men behoorde in acht te nemen tot verzekering van het regt van eigendom tot het uitgeven eener vertaling van een buitenlandsch boekwerk;
Dat alzoo in de noordelijke provincien bestond, zoowel een kopy-regt op vertalingen, als een uitsluitend vertalingsregt, en wel het laatste voor den tijd van 3 jaren;